Special

 

Bespreking door het NAP van

De Staat van het Onderwijs, onderwijsverslagen 2009-2010 en 2011-2012, wat is er veranderd?

 

Enkele leden van het platform hebben de discussies

hoofdstuksgewijs

voorbereid aan de hand van het Inspectierapport 2009/2010.

 

In 2013 is het geheel opnieuw bezien aan de hand van het Inspectierapport 2011-2012.

 

 

Inhoudsopgave

 

Inhoudsopgave 1

Inleiding. 2

27/8/2011. 2

8/10/2011. 5

N.a.v. het verslag van 27/8/11. 5

8/10/2011. 5

17/12/2011. 7

28/1/2012. 9

17/3/2012. 11

28/4/2012. 12

N.a.v. het verslag van 17/3/2012. 12

Intermezzo: ‘Ingenieur van de 21e eeuw', 12

in aanwezigheid van Ronald van Gent; (een van de auteurs en gastinleider  12

9/6/2012. 16

Slot 17

Over de inleiders 22

 

Opsteller: B.Verlaan


 

Inleiding

 

Dit document verzamelt slechts de tekstdelen uit de verslagen van de vergaderingen waarbij het Onderwijsverslag van 2009-2010 van de Inspectie aan de orde is geweest.

 

Jaar op jaar verschijnt er een dergelijk verslag. Verschillende onderwijsvelden worden op verschillende wijzen ‘de maat’ genomen. Helpt het? Of wordt spreekwoordelijke het plantje elke keer uit de grond getrokken om te zien of het naar wens gegroeid is? Op een later moment is n.a.v. het Onderwijsverslag van 2011-2012 opnieuw naar de staat van het onderwijs gekeken en naar de eerdere conclusies.

 

Het verslag 2009-2010 is hoofdstuksgewijs besproken door een kleine verzameling mensen die er de tijd voor hebben genomen, die bijna allemaal in het (universitaire) onderwijs of wetenschappelijk onderzoek gewerkt hebben, voor wie ‘onderwijs’ een condicio sine qua non is en politiek nog steeds geïnteresseerd, geëngageerd of actief zijn. Door leeftijd- en gezondheidsproblemen zijn een tweetal leden van de groep die aan deze discussie hebben mee gedaan, helaas overleden: hun denken laten zij wel voor ons achter. Zij hebben niet kunnen meedoen aan de bespreking van het Onderwijsverslag 2011-2012.

 

In memoriam

-         Marijke Maathuis

-         Wijbrandt van Schuur.

 

27/8/2011

Inleiding (Bernard): dit voorjaar is van de hand van de Onderwijsinspectie weer verschenen (jaarlijk): De staat van het onderwijs, onderwijsverslag 2009-2010 (www.onderwijsinspectie.nl/binaries/content/assets/Onderwijsverslagen/2011/Onderwijsverslag+2009+2010.pdf ). Gegeven de recente geluiden over kwaliteit en andere issues, gegeven de aanwezige onderwijsexpertise in deze groep, en het belang van onderwijs waar D66 zich sterk voor maakt, is het van nut dat de groep zich richinggevend uitspreekt over zaken die er toe doen: in dit geval ons onderwijs.

Lang geleden (omstreeks 1995) zag de inleider een mooie studie van de ERT (European Round Table of Industrialist, een vereniging van de Europ.multinationals - www.ert.be): ze had onder haar leden onderzocht waar het onderwijs vooral voor moest zorgen. Een belangwekkend rapport want onderzoekers komen in de regel niet bij die firma's in de directiekamers. De uitkomst was -curieus genoeg- vergelijkbaar met de kernvakken in de Oudheid en de Middeleeuwen bekend van het zgn. trivium+quadrivium van de gymnasia. Oftewel: taal (grammatica, retorica en dialectiek) en rekenen (rekenkunde meetkunde).

Daarnaast is er van de hand van de bedenkers van de SF-reeks 'Star Trek' zowaar een serieuze studiegids voor het hogere onderwijs geschreven voor het onderwijs in 2150; compleet met een vierjarig curriculum ( Starfleet Academy Student Handbook; 1994). Dat is de andere kant van het onderwijsvraagstuk: niet alleen 'doen we het goed genoeg', maar ook: 'doen we de goede dingen' – dwz. brengt het onderwijs de kennis en kunde bij die nodig is in de wereld van “morgen” of moet ze het laten bij dezelfde onderwijsinhoud van de tijd van de ganzenveer en nog ouder?

Om het onderwijsverslag in deze vergadering te bespreken is er een leeswijzer gegeven, enigszins rekening houdend met ieders sterkten. Het onderwijsverslag gaat vooral in op het eerste deel van het vraagstuk.

Rondje eerste indrukken Allereerst blijkt dat sommigen andere hoofdstukken hebben bekeken dan de leeswijzer had aangegeven). De vergadering merkt op dat het corpus (de inhoud) van het onderwijs niet gewijzigd is sinds de 90-er jaren en dat de Inspectie uit gaat van de nú geldende regels. Beter zou het zijn om het financiële en het professionele beleid te scheiden. Het betreft nml. twee verschillende managementculturen.

Het imiteren van het bedrijfsleven met een directie en een raad van toezicht, ziet de vergadering al onwerkbaar: het werkt niet in het bedrijfsleven (te vaak twee handen op één buik) en zal zeker niet werken in het onderwijs. Concurrentie is misschien goed voor het bedrijfsleven maar niet voor het onderwijs waar het motto moet zijn: haal het beste uit jezelf.

Over de onderwijsinspectie, meent de vergadering dat die beter moet functioneren, in die zin dat ze niet op afstand en administratief 'controleert' maar wellicht meer intrinsiek aan de slag moet met onderwijs maar misschien moet dat ook juist niet; een uitzoekpunt. De Inspectie stelt zich -net als het politieke debat- naar mening van de vergadering ook te mechanistisch op: ze zou niet alleen tekortkomingen moeten melden maar dat ook moeten staven met evaluaties, analyses en effecten. Ze zou met de politiek juist het inhoudelijke debat moeten voeren.

Het idee dat de complexiteit in het onderwijs debet is aan diverse problemen, wijst de vergadering van de hand. Ze ziet dit als uitvlucht voor de vele verantwoordelijken die zelf geen onderwijs gegeven hebben; net zoals in de industrie, waar veel verantwoordelijken nooit geruime tijd er in gewerkt hebben – op de werkvloer en met vuile handen. Onderwijsambtenaren zouden geregeld een week voor de klas moeten staan. Wat betreft de 'toetscultuur' merkt de vergadering op dat het belangrijk is dat de samenleving vertrouwen heeft in de kwaliteit van het onderwijs en de diploma's, maar dat dat niet bereikt wordt door veel te toetsen. Denk eerder aan een centraal examen door onafhankelijke examinatoren (denk aan gekwalificeerde pensionado's).

Gerben heeft ter voorbereiding van de vergadering met een tiental onderwijsmensen gesproken. Den Haag komt er niet best van af; 1. het onderwijs heeft veel last van administratieve en bureaucratische regeldruk, en 2. er werken daar kennelijk te weinig mensen met verstand van onderwijs. Gevoelsmatig speelt hier wellicht wel een te veel aan wij-zij denken. Marijke merkt aanvullend op dat er sprake lijkt van een kloof met het veld: Den Haag benadert de zaken theoretisch en met onderzoek, Cees merkt hetzelfde op bij Gemeenteraden – in de GR is er veelal te weinig achtergrondkennis aanwezig. Bovendien: het is zeker niet zo dat wanneer de GR of Den Haag iets bedenkt en 'vast stelt', het besluit ook meteen werkelijkheid is in het veld.

Marijke is van mening dat hoe lager het niveau van de leerlingen, hoe hoger het niveau van de docenten moet zijn. Goede docenten moeten de ruimte hebben om de dingen op hun eigen manier te doen; daardoor zijn ze immers goed. De zwakste leerlingen (speciaal onderwijs) moeten vooral leren rekenen, lezen en schrijven; al het meerdere is meegenomen. In het groen onderwijs zou 'burgerschap' een nadrukkelijker element moeten zijn.

Als er bezuinigingen gezocht moeten worden, zoek die dan in reductie van administratie en bureaucratie, volgens de onderwijsmensen.

Het SG-verhaal, zo meent de vergadering, is ongelooflijk oninteressant. Diverse voorstellingen van zaken ontmoeten kritische kanttekeningen. Schoolprestaties moeten sowieso niet vanuit gemiddelden benaderd worden maar vanuit medianen. Onzinnig ook om de jongens een jaar later naar school te laten gaan omdat de meisjes het op dezelfde leeftijd 'beter doen'. Er wordt bijv. geen relatie gelegd met het aantal juffen versus het aantal meesters. De prestaties van allochtonen zijn dan wel mooi maar er wordt verzuimd te melden dat het niet meer om eerste of tweede generaties gaat zoals bij eerdere observaties. Opbrengstgericht werken is een mooie kreet maar om wiens opbrengst en prestaties gaat het? Dit wordt niet in een lange termijn perspectief geplaatst. Geregeld maakt het verslag de indruk van de bekende 'stuurman aan wal'. De last die scholen ondervinden van administratie, komt ook voort uit de nadruk op 'procedures'.

Kortom: de vergadering vraagt zich af hoe het gestelde door de Inspectie tot 'leven' komt. Hoe vaak voert de politiek het gesprek met schooldirecteuren? Het lijkt er alleszins op dat de theorie en de praktijk van het onderwijsbeleid niet matcht.

 

 

8/10/2011

N.a.v. het verslag van 27/8/11

Cees: het imiteren van het bedrijfsleven kwam ter sprake n.a.v. de Hoogeveense discussie over bestuursmodel vs RvT-model. Het laatste -is bij 50% van de scholen het  geval-  biedt meer mogelijkheden tot een slagvaardiger optreden; een bestuur werkt veel trager met jaarverslag, toelichting, werkplan en begroting. Gerben, aanhakend, benadrukt dat de voornaamste factor van een school de man/vrouw voor de klas is. Pieter benadrukt dat bij de onafhankelijkheid van de onderdelen, de RvT wel moet weten dat er op hen gelet wordt. En dat een Inspectie niet een ‘keuringsdienst van waren’ is maar een sparringpartner voor de school om het beste uit de leerlingen te halen. Anno nu spelen er andere kenniseisen een belangrijke rol. Er ontspint zich een gesprek. Bernard ondersteunt de gedachte van countervailing power voor de RvT, onder verwijzing naar Popper’s Open Society and Its Enimies. De rol als sparring partner is echter belegd bij de LPCs (Landelijke Pedagogisce Centrums). De “APK”-benadering van de Inspectie leidt tot een sterk politiek sturende machtsinvloed waarbij ook de belangen van de Inspectie zelf in het geding kunnen zijn. Cees vraagt zich af wat scholen concreet doen in reactie op zo’n ‘APK’. Zo wordt opgemerkt dat scholen en besturen naast Inspectiebevindingen bijv. ook gebruik kunnen maken van de landelijke PoMo resultaten (PoMo: Personeels- en mobiliteitsonderzoek, 2-jaarlijks uitgevoerd door BZK) om beleid, bestuur en bedrijf bij te stellen. Cees stelt voorts de geflatteerde resultaten van het particuliere onderwijs aan de kaak; die verzorgen hogere cijfers voor de eigen schooltoetsen om de lagere resultaten van het centraal schriftelijk examen te compenseren ten einde gunstige slagingspercentages te bereiken.

De aanwezigen die zelf als gecommitteerde bij examens gewerkt hebben, wijzen op de goede ervaringen en effecten van die examenmethodiek met gecommitteerden. Mn. als er een spanningsrelatie tussen leerling en docent speelt, kan een goede gecommitteerde daarin optreden zodat de leerling ook goed tot z’n recht kan komen tijdens een dergelijke ondervraging.

 

8/10/2011

Inleiding (Bernard): De vorige keer is er naast een algemeen rondje specifiek gesproken over de hoofdstukken 2, 3, 4, 7, 9 en 12 van de jaarlijkse Inspectiepublicatie.Dit keer zijn de  overige hoofdstukken aan de beurt. Door tijdgebrek blijft de bespreking beperkt tot de hoofdstukken 5, 6  en 8. Het mbo ligt recentelijk vaak onder vuur. Daarbij wordt vaak vergeten dat het om de moeilijkste groep jongeren gaat. Tot dit jaar was het ook –na po en vo-  de sector met de meeste leerlingen. Veelal zijn ze intellectueel wat zwakker hoewel uit een oude studie bleek dat het aandeel hoogbegaafden beduidend hoger is dan je op grond van gezond verstand zou verwachten (onderzoek van omstreeks 1980, 20% scoorde in het hoogste percentiel van een NL-versie van de French Raven Matrixes Intelligence test; zie pg 21 van De Leeuws, J; Meester, A.C.); Over intelligentieonderzoek bij militaire keuringen van 1925 tot heden, in Mens en maatschappij, nr. 1, jrg 59, 1984). In de betreffende leeftijd maken ze niet alleen een reeks lichamelijke veranderingen door die sociaal, emotioneel en maatschappelijk van invloed zijn op hun functioneren terwijl zij minder bagage hebben om daar adequaat mee om te gaan. Bedenkelijk is de bevinding (pg 117 van het Onderwijsverslag) dat 1/3 van alle verzorgde opleidingen in het mbo, gevolgd wordt door slechts 3% van het totale mbo-leerlingenbestand. Enerzijds laat dat een stuk maatwerk zien van de sector, anderzijds roept het vraagtekens op m.b.t. efficiëntie. Daarbij kan voorts de vraag gesteld worden of de gediplomeerden van deze kleine opleidingen,  goed op de arbeidsmarkt terecht komen. De mbo-scholen kennen een ‘zorgplichtbeginsel’. Dat betekent dat zij alleen opleidingen mogen aanbieden met een voldoende  en aantoonbaar arbeidsmarktperspectief. Dat zou wel eens niet het geval kunnen zijn bij deze kleine opleidingen.

Inleidend op het HO-hoofdstuk geeft Wijbrandt aan dat de Inspectie stelt dat de basiskwaliteit van de opleidingen op orde is en het rendement achterblijft. Uit tekst blijkt dat het aantal hbo- en wo-studenten in de laatste 10 jaar flink gestegen is. Daar zit dan precies het punt: kwantiteit/kwaliteit en (financiële) bedrijfsvoering.

Discussie Wijbrandt vervolgt zijn betoog; als de kwantiteit toeneemt, dan neemt de kwaliteit noodzakelijkerwijs af, onder verwijzing naar een van zijn stellingen. De belangstelling gaat nu te veel uit naar de kwantiteit en naar formalisme. Om het verschil aan te geven, wordt het voorbeeld aangehaald van de hbo’er die wo is gaan doen en bij zijn begeleider zijn ‘afstudeeropdracht’ komt opvragen. Scripties zouden juist in een kenniseconomie op creativiteit beoordeeld moeten (kunnen) worden; iemand die vraagt wat zijn afstudeeropdracht is, heeft iets ernstigs gemist. Een kenniseconomie betekent dat kwalitatief de beste mensen ingezet worden voor het kwalitatief beste werk. Daar wordt nu te weinig aandacht aan besteed. Daarnaast zijn er nog vragen denkbaar ten aanzien van bijv. de rol van de kleinere faculteiten.

Besluitend De vergadering constateert een ‘hora est’ en zal de discussie in de volgende vergadering voortzetten, waarbij ook de overige hoofdstukken 10 en 11 meegenomen zullen worden.

 

17/12/2011

Inleiding Ter bespreking vandaag de hoofdstukken 8 (opbrengsten), 9 (kwaliteit) en 10 (financiën en rechtmatigheid van bestedingen) en –als het kan- af te ronden met de discussiestellingen. Als geheugensteun wordt kort de samenvatting van elk hoofdstuk doorgenomen alvorens de Discussie te starten. Bij opbrengsten memoreert de vergadering dat een hoog aandeel hoger opgeleiden wellicht nuttig kan zijn maar er dient ook aandacht te zijn voor het vakmanschap en de ambachten. Evenzeer moet een tweedeling in de maatschappij van hoger en lager opgeleiden voorkomen worden; de eerste kan met abstracties werken en de relationeel-emotionele invloeden daarop interpreteren en gebruiken, de tweede is sterk in relaties en verbanden in de praktijk. Nederland is niet bediend met een beroepsbevolking die praktische problemen in theorie weet op te lossen waarbij de ‘handjes’ ontbreken om de problemen ook daadwerkelijk opgelost te krijgen. Het bestaan van bijv. artsen-, juristen- en ambachtenfamilies is niet persé verkeerd en eigenlijk begrijpelijk; van kindsaf neemt het kind al aan de eettafel specifieke beroepskennis op. Maar het moet niet leiden tot een overwaardering van hogere opleidingen. De ‘return of investment’-calculus doet wel besluiten dat hogere opleidingen ‘rendabeler’ zijn. Maar als iedereen hoog opgeleid is, is het de vraag of diezelfde roi-calculus nog steeds van toepassing is; een aantal overige basisaannamen in de calculus kunnen dan nml. veranderd zijn.

De vergadering ziet een tendens van toenemend planeconomisch denken en zet vraagtekens bij een zich opdringende ‘f-cultuur’ (f=financiële). Een hogere opleiding betekent veelal een langere opleiding. Opleidingen verkorten betekent dat ook eindtermen en onderwijssystemen aangepast moeten worden. Voorts miskent deze planeconomische insteek nut en noodzaak van de rijping van kennis. Weten hoe iets moet en wanneer is één ding, weten in welke mate om het beste resultaat te krijgen is een tweede en vereist oefening, herhaling en ‘fouten maken’. Een van de leden verwijst hierbij naar Pirsig’s ‘Zen en de kunst van het motoronderhoud’; weten dat de motor ingesteld moet worden op een andere zuurstofinname op grotere hoogten is het ene. Weten, of beter: horen-voelen wanneer de afstelling precies goed is, is het andere. Aldus legt Pirsig (filosofoof) het begrip kwaliteit uit als exact de scheidslijn tussen ratio (op basis van cijfers en handleiding weten wat de juiste instelling moet zijn) en gevoelen-emotie (horen-voelen wat voor déze motor –gegeven overige instellingen, leeftijd, slijtage enz.) op déze hoogte de juiste afstelling is. De natuurkundigen in de vergadering weerspreken deze voorstelling van zaken; ook die ‘gevoelde zaken’ zijn in tabellen onder te brengen enz. waardoor de juiste afstelling een puur instrumentele-rationele aangelegenheid is. – zo stellen zij.

De ratio-insteek van de planeconomen heeft tot gevolg dat de Inspectie zich richt op prestaties (een westerse conceptie), zo meent de vergadering. Het gevolg is een ‘vinklijstjes’-benadering van de zijde van de Inspectie. Daarbij wordt voorbij gegaan aan de mogelijke toekomstige ontwikkeling van de maatschappij waarin onderhoud (een islam. conceptie) belangrijker gaat worden. Anders gesteld: onze materiële situatie/prestatie is ongeveer op zijn maximum. Het is nu zaak om ook de BRIC-landen op dat niveau te krijgen. Economie en geld werkt echter volgens dezelfde methodiek als die voor en van een gloeilampjesfabriek; de docent met dommere leerlingen krijgt minder betaald terwijl die eigenlijk meer betaald zou moeten krijgen want zijn klus/bijdrage/toe te voegen waarde is aanzienlijk moeilijker dan voor de docent met hoogbegaafden. Het fenomeen van prestatiebeloning betekent alleen dat de docent zich eerder gaat concentreren op de geïnteresseerde leerling, dan op de ongeïnteresseerde, zo meent de vergadering. Er is een sterke neiging om op alle fronten het nieuwe  bestuurlijke management in te voeren: afrekenbaar op prestaties (zie Lorentz, ‘If You are So Smart, Why Aren’t You Rich?’) maar dat gaat voorbij aan de rijpingstijd en de bezieling voor een vak. Er valt minstens zo veel te zeggen voor een streven aan een ‘bruto nationaal geluk’ als een ‘bruto nationaal product’. De aanpak van bijv. Asscher die met 37 oud-inspecteurs evenzoveel zwakke scholen aanpakte bewijst dat het anders kan: er bleven maar 4 zwakke scholen over.

Concluderend spreekt de vergadering over de eerste, als te zwart-wit ervaren stelling. Er is geen deltaplan nodig want er zijn genoeg goede elementen. Een plan, ja maar dan om de goede elementen te verbinden, gericht op kwaliteit en om de vinkcultuur en f-cultuur tegen te gaan en om rijping en incubatie van kennis, kunde en beroepsrol toe te staan. De verwijzing naar de ambitie om tot de top 5 kenniseconomieën te behoren acht de vergadering irrelevant. Met deze opmerkingen besluit de vergadering om de volgende keer te spreken over de als volgt geherformuleerde stelling 1 en de andere stellingen verder te spreken:

 

Iedereen kent de metafoor van het half volle en half lege glas, dat gezegd zijnde spreekt de vergadering uit:

constaterende dat

-         het met eenderde tot een kwart van het onderwijs dermate slecht gesteld is op het gebied van kwaliteit van opleidingen, docenten, examen, bestuurlijk en bedrijfsvoerend vermogen, financiële positie,

-         er talloze goede elementen te onderkennen zijn in het onderwijssysteem en aan het stelsel ;

dat overwegende,

-         kwaliteit  het kerndoel van het onderwijssysteem en de –inzet moet zijn;

adviserende dat:

-         een plan  noodzakelijk is om de goede elementen over de hele breedte van het onderwijs ingang te doen vinden;

-         extra financiële middelen noodzakelijk om de beschikbare kennis, know how en onderwijsresources effectief in te zetten om die kwaliteitsambitie waar te maken.

en vervolgt de vergadering.

 

Overigens wordt opgemerkt dat gaande de discussie, de overige stellingen eigenlijk achtereenvolgens aan de orde kwamen. Dat zal nuttig zijn voor de finale afronding in de volgende bijeenkomst.

 

 

 

28/1/2012

 

Onder verwijzing naar het verslag, heeft de vergadering ingestemd met de onderwijsstelling 1: 

 

Iedereen kent de metafoor van het half volle en half lege glas, dat gezegd zijnde spreekt de vergadering uit:

constaterende dat

-         het met eenderde tot een kwart van het onderwijs dermate slecht gesteld is op het gebied van kwaliteit van opleidingen, docenten, examens, bestuurlijk en bedrijfsvoerend vermogen, financiële positie,

-         er talloze goede elementen te onderkennen zijn in het onderwijssysteem en aan het stelsel ;

dat overwegende,

-         kwaliteit  het kerndoel van het onderwijssysteem en de -inzet moet zijn

adviserende dat:

-         een plan  noodzakelijk is om de goede elementen over de hele breedte van het onderwijs ingang te doen vinden;

-         extra financiële middelen noodzakelijk zijn om de beschikbare kennis, know how en onderwijsresources effectief in te zetten om die kwaliteitsambitie waar te maken.

en vervolgt de vergadering.

Daarna spreekt de vergadering haar goedkeuring uit over de stellingen 2 en 3. Daarbij wordt bij stelling 3 de opmerking gemaakt de vergelijking met vroeger achterwege te laten. Veeleer wenst de vergadering een prikkel of element in de stelling die aanzet tot systematische herijking van wat leerlingen moeten kennen en kunnen voor de toekomst.

Stelling 2

De inspectierapportage over de verschillende velden verschillen van elkaar waardoor een onhelder beeld ontstaat over de totaalbeoordeling. Zo ontbreekt in de HO-sectie zaken die elders uitvoerig aan de orde waren bij bijv de mbo-sector BVE (kwaliteit bedrijfsvoering instellingen).De volgende keer:

-basisopbouw van alle hoofdstukken onderwijsvelden gelijk;

-veldunieke invalshoeken zijn dan separaat te behandelen.

Stelling 3 

De Inspectie ziet toe op de kwaliteit van het onderwijs. Het verslag laat zien dat deze taak slechts minimaal vervult wordt: beperkt tot de formalia van het naleven van regelgeving. Het ontbreekt aan een kwaliteitsoordeel of de leerlingen wel de goede dingen leren; het goede voor de toekomst en toekomstbestendig. Het huidige curriculum en de Inspectiepraktijk, “stamt uit de tijd dat we schreven met een ganzenveer” – om met de woorden van Pechtold te spreken.

 

Achtereenvolgens spreekt de vergadering zich uit over de HO-stellingen.

HO nr. 1:  Hoe meer leerlingen het hoger onderwijs bezoeken, des  te lager zal het niveau van dat hoger onderwijs worden. (Volgt uit de Bell-curve)

De vergadering acht de redenering theoretisch correct doch vanuit de praktijk is er een bezwaar aan te voeren. Bernard verwijst naar Kansen op Onderwijs (Van Walstjn, 1975) waaruit blijkt dat de toenmalige deelname aan de verschillende onderwijsniveaus vooral een klasse-aangelegenheid was; kinderen uit de hogere klasse gingen voor 80-90% naar het hoger onderwijs, die van de lagere klasse voor 70-80% naar lagere (beroeps-) opleidingen (de secretaris zal de verwijzing op de mail zetten). Anno nu is (CBS-bericht) die klasse-binding beduidend minder en gaan er wel meer leerlingen naar het ho maar dat zijn dan ook de leerlingen die daar het talent voor hebben. Vroeger vulden de niet-getalenteerden (uit de hoge sociale klasse) de ho-klassen en behaalden het diploma; met alle gevolgen voor niveau en kwaliteit van de afgestudeerden. De vergadering meent dat motivatie een belangrijke rol speelt; wil de student zelf of 'zit men de rit uit'. In het laatste geval zorgde de welstand van de ouders ervoor dat het toch een 'goed leven' werd zonder dat de student zijn best deed.

HO nr. 2: Leerlingen die meer tijd gebruiken voor de afronding van hun hoger onderwijs dan de voorgeschreven tijd, kosten de belastingbetaler nauwelijks meer en hebben een productiever leven.

De vergadering heeft niet veel tijd of discussie nodig om de gedeelde mening te komen dat studenten de tijd moeten hebben om naast hun studie activiteiten te ontplooien, vaardigheden op te doen en zich te ontwikkelen. Anders gezegd: de snelste studiedoorlooptijd is niet automatisch de beste doorlooptijd. De sturing op het onderwijsproces is iets heel anders dan spreekwoordelijk de sturing op de productie van gloeilampjes. 

 

Over de stellingen 3 en verder, besluit de vergadering de volgende keer te spreken

 

 

17/3/2012

In vervolg op de eerdere discussie n.a.v. het Inspectierapport, zijn er nog een paar stellingen die onder de loep genomen worden. In reactie op de actuele ontwikkelingen stelt de vergadering dat staatssecretaris Zijlstra een zelfvervullende profetie organiseert door de bachelor-opleiding algemeen te maken omdat de student ‘niet weet wat-ie wil’. SBKV (studie- en beroepskeuzevoorlichting) vindt plaats vanaf de vierde klas. Een essentiële voorwaarde is een gemotiveerde docent die duidelijk maakt dat het niet zo zeer een kwestie van ‘kiezen’ is maar een kwestie van ‘waar maken’ om aan te geven dat bij elke keuze er hard gewerkt moet worden.

 

Resterende discussiestellingen bij: Over het hoger onderwijs:

3..Er bestaat in het hoger onderwijs geen inhoudelijke kwaliteitscontrole, waarin onder meer op creativiteit wordt getoetst

4.. Leraren moeten worden geselecteerd op intrinsieke motivatie en enthousiasme.

5.. Om de kwaliteitscontrole van het onderwijs te verbeteren moeten ALLE docenten permanent bijgeschoold worden. Dit kost 20% van Hun werktijd

6.. Bijscholing onder meer in leren van Best Practices, van voorbeelden uit het buitenland, van nieuwe technologische hulpmiddelen (software, zoekprocedures, referentiekaders) moeten permanent onderwezen worden.

7.. Hoogbegaafde leerlingen aan de ene staart van de Bell-curve hebben ook aanpassingsproblemen, net ALS de laagbegaafde leerlingen aan de andere staart van de Bell-curve

8..Het is niet alleen goed voor hoogbegaafde leerlingen zelf, maar ook voor de samenleving als geheel om hoogbegaafde leerlingen volledig tot ontwikkeling te laten komen

 

Naast de vakstudie moet er een mogelijkheid zijn, zo meent de vergadering om iets te ontwikkelen waar je naar toe wilt. De universiteit van Keel bijvoorbeeld biedt een 4-jarige bachelor. Naast het hoofdvak is het daar de bedoeling dat er ook een markant bijvak gedaan wordt in een andere faculteit. Daarbij wordt dan de systematische vraag gesteld: wat had je er aan? Het gevolg is dat 25% omzwaait en die nieuwe studie afmaakt. Vergelijk assessment voor geschiktheid en selectie hiermee; het Duitse leger testte spionnen op deze manier.

Op de TV-Buitenhof was er een fragment over de perspectieven van beta-wetenschappen en ontwikkelingsonderzoek. Daarin kwam naar voren dat hoog- en laagbegaafden zeer individueel verschillende ontwikkelpaden hadden. Zo zeer verschillend dat het maar de vraag was of hoogbegaafdheid wel bestond. Indien ja, dan moet met hersenonderzoek verder gekeken worden waar dan de aangrijpingspunten zitten voor ontwikkeling en benutting van de betreffende vaardigheden. Mn. schijnen ‘ankers’ oftewel interessepunten doorslaggevend voor de manifestatie en ontwikkeling van de talenten.

 

Ten aanzien van de stellingen, spreekt de vergadering uit dat Stellingen 3 en 4 discussie behoeven, stellingen 5 en 6 afgewezen worden en stellingen 7 en 8 de volgende keer aan de orde zijn.

 

 

28/4/2012

N.a.v. het verslag van 17/3/2012

-         pg 4: de afwijzing van de stellingen 5 en 6 (permanente educatie docenten) leidt tot discussie. Net als bij de hoogbegaafdendiscussie. Hierbij wordt gerefereerd aan de Leonardoscholen (die de onderlinge samenwerking opzegden) en het bestaan van verschillende soorten begaafdheid die wel/niet begrepen worden door de omgeving.Voor bepaalde problemen zijn bepaalde begaafdheden van nut. Voorts wordt opgemerkt dat dat men zich niet blind moet staren op hoogbegaafdheid; het komt vaak voor dat men van 15-jaren die dubbel summa cum laude promoveren in bijv. Oxford, nóóit meer iets hoort

-         Pg 5: SBKV (studie en beroepskeuzevoorlichting); een veel gehoorde wens van studenten is dat SBKV hen aangeboden moet worden

 

 

 

Intermezzo: ‘Ingenieur van de 21e eeuw',

in aanwezigheid van Ronald van Gent; (een van de auteurs en gastinleider

 

Een van de relaties van de secretaris –een voormalig raadsadviseur van OCW- heeft zich met een aantal zeer- en hooggeleerde vrienden gebogen over de inhoud en kenmerken van de opleiding tot ingenieur in de 21e eeuw. Het stuk is rondgestuurd aan de leden van het NAP ter bespreking. Ronals van Gent als mede-auteur van het stuk schuift aan en discussieert mee.

 

Nadat de leden van de vergadering in een voorstelronde gemeld hebben wie zij zijn, wat hun achtergrond is en interesse is in het onderwerp, neemt dhr. Van Gent het stokje over. Hij is als vliegtuigbouwer in 1987 afgestudeerd en bezeten van luchtvaart; heeft tot z’n 40-ste ook zelf gevlogen en heeft gewerkt bij TNO, NLR en weer TNO. Nu is hij met name geïnteresseerd in ‘de menselijke factor’ en is langzaam kritisch geworden naar de luchtvaartaanpak. Technisch is er veel mogelijk maar toch lukken (veel) zaken niet; ‘waarom’ is nu de grote, boeiende vraag. In die gemoedstoestand heeft hij Lout Jonkers ontmoet en van het een en ander is het –samen met andere contacten van Lout-  tot dit stuk gekomen. Ronald is benieuwd naar de commentaren en inzichten van de vergadering.

 

Als context van de discussie wordt meegegeven dat vergadering het afgelopen jaar in diverse vergaderingen de afzonderlijke hoofdstukken van het Onderwijsverslag 2009/2010 van de Inspectie heeft besproken. Die Inspectie checkt onderwijskwaliteit als kernopdracht, wat de vergadering miste was de vraag: leren de leerlingen/studenten wel de goede dingen, d.w.z. de noodzakelijke kennis, kunde en vaardigheden voor de 21e eeuw. Dat was de reden om de link te leggen met het ingebrachte stuk over de opleiding voor ingenieur in de 21e eeuw.

 

De vergadering start met een rondje ‘algemeen’. De vergadering spreekt af dat pas –los van eventuele informatievragen-  Ronald integraal zal reageren op de gemaakte opmerkingen.

 

De algemene reactie is tweeledig. Om te beginnen is er veel waardering voor het stuk. Echter het is ook hoog abstract en ingewikkeld geschreven waardoor het risico ontstaat van ‘hoog over’ waardoor  de politiek bijvoorbeeld weinig aansluiting kan vinden bij het stuk. Dat doet de vraag rijzen voor welke doelgroep het stuk precies geschreven is.

Als ‘greep uit de rondgang van opmerkingen’ valt o.m. te noteren dat het stuk ook hoge pretenties heeft. Daarbij de vraag stellend dat datgene wat bijv. voor de ingenieur geldt, niet automatisch voor de rest van de wereld –andere academische gebieden- geldt. Tegenwoordig is het een doel van veel opleidingsinstituten om in te steken op het ontwikkelen van moderne toepassingen en integratie van maatschappelijke vraagstukken in de studieprogramma’s. In de praktijk is (interdisciplinaire) samenwerking echter ontzaglijk moeilijk (bijv. in de psycholinguïstiek). Een ander merkt op dat hij vanuit een bestuurskundige invalshoek meer kijkt naar waarschijnlijkheden dan naar een Popperiaanse toetsing. De term hoogbegaafd is echter als ouderwets te beschouwen[1], het doet onvoldoende recht aan de relevantie van andere opleidingen. Verder is de spreker benieuwd naar de laatste ontwikkelingen in de vliegtuigbouw en ook in de nieuwste kennis omtrent meertaligheid op jonge leeftijd (4-5 jaar). Een ander geluid refereert aan een KIWI-discussie waarin de relatie hbo-wo opgeleiden aan de orde kwam. De kracht van de eerste is om dingen te maken, goed te bedienen en werkend te houden – uitgaande van de zekerheid van bepaalde relaties in de fysieke wereld. De kracht van de tweede is het zoeken naar de gaten in die kennis en het ontwikkelen van nieuwe kennis. Overtuigingen hinderen vaak de kennisontwikkeling; waar het om gaat is dat er het lef moet zijn om ‘to boldy go where no man has gone before’. Waar zit ‘de mens’ in dit stuk zo vraagt de spreker zich af. Waar het om gaat is dat er interesse gewekt wordt en dat de wil/motivatie ontstaat om zelf actief met het probleem aan de slag te gaan. Los daarvan bleek het inzicht van de spreker’s werkgever van weleer dat vakmatige excellentie niet voldoende was om een instituut te leiden; daarvoor was aanvullend een MBA-opleiding nodig. Verder is het zaak aandacht aan cultuurverschillen te besteden, hierbij verwijzend naar het (vroegere) Oost-Europese Radio-astronomische comité waar een secretaris de dienst uitmaakte versus de cultuur binnen een Physical Society. Anders gezegd; scholingssystemen moeten creatief omgaan met en inspelen op dergelijke, steeds internationalere ingenieurs-werkelijkheden.

 

De laatste reactie ten slotte meldde het aspect van de ‘doorlopende leerlijn’ te missen. Uit de eigen praktijk bereiken hem nml. op het gebied van de topsectoren dergelijke vragen. Natuurlijk zijn er wo’ers en hbo’ers nodig maar als die –spreekwoordelijk-  hun tijd zitten te verdoen met bijv. het in leven houden van weefselkweekjes (mbo-werk) of mbo-laborantenwerk, dan komen ze niet toe aan hun eigenlijke werk. Voorts verwijst deze spreker naar het boek ‘Forbidden Science’ (R. Milton, 1998, te vinden in de universiteitsbibliotheek van Groningen) en hij zal informatie doorsturen over de EU-publicaties omtrent ‘Skills for the Future’[√]

 

Repliek. Om te beginnen met de doelgroep waarvoor het stuk geschreven is zo meldt Ronald: dat is geschreven voor de (opleidings-)actoren in de L&R-sector (Lucht & Ruimtevaart). Het stuk beoogt enerzijds een kader te bieden voor de integratie van verschillende disciplines en anderzijds ook een kader om individueel gewenste skills voor het vak of het project te verzamelen. Hij verwijst hierbij naar een filmpje op TED-Youtube (Ken Robinson) waar het gaat om het verzamelen van skills zoals Steve Jobs dat deed vanaf het moment dat het voortijdig zijn opleiding verliet. Het doel moet zijn; mensen de vrijheid en de ruimte te geven om te excelleren.

 

PAUZE

 

Na deze algemene ronde houdt de vergadering een specifieke ronde waarbij per paragraaf de gelegenheid genomen wordt om meer op detailniveau in te gaan op de gedachtelijn van het stuk. Wijbrandt vertrekt een tiental minuten later.

 

Paragraaf 1.

Alle begrip voor de visie m.b.t. permanent leren (tot de dood) als middel; het is onzin om het leren te beperken tot de leeftijd van 12-25 om daarna te werken tot 65 en te sterven met 67. In de industriële tijd werd die gedachte geboren en werkte die formule, in deze tijd is dat niet meer aan de orde en permanent leren wel.  Echte creativiteit komt voort uit samenwerking en verbindingen; dat gedijt niet in een cultuur van toetsen en normeren. In de wetenschap geldt het adagium ‘meten is weten’. In de beta-wetenschappen is dat makkelijker te realiseren dan in de gamma-wetenschappen. Bij de eerste liggen begrippen, definities en wetmatige relaties vast. Bij de tweede is dat beduidend minder het geval; wat in en voor de ene cultuur en samenleving verwoord, bedacht is en (tijdelijk) geldt, wordt in een andere cultuur en samenleving heel anders ingedeeld, gewaardeerd en gebruikt ; met alle communicatieproblemen van dien.

Wat enigszins gemist wordt is de relatie tussen het aspect van voortdurende kennisvernieuwing en het –sowieso gemiste-  aspect van doorlopende leerlijnen. De kernkwaliteit van de ingenieur is de moed het onbekende tegemoet te treden.

 

In paragraag 1 en 2 wordt over ‘ons’ gesproken. Wie of wat betreft dat? Ingenieurs? Wetenschappers? Nederland? De vergadering ziet ‘ons’ liefst als ‘Europa’  gedefinieerd omdat het metier van de ingenieur een internationale is. Inderdaad is onze samenleving te zeer consumptiegericht, zozeer zelfs dat de aarde dat niet meer kan opbrengen. Een basisgedachte bij ‘duurzaamheid’ is dan ook het bewaren en veiligstellen van zaken voor de volgende generaties.

Optimisme voor een leven in harmonie is er evenwel altijd geweest; er is o.m. een Veiligheidsraad gekomen en democratie is universeel verklaard. Wat wellicht zou helpen is een ‘buitenaardse blik’. Het aardse kenmerkt zich al gauw door giga-conflicten en dreigende armageddons. Het staat haaks op benadering á la Tao waarin alles in beweging is en het (over)levenskunst is om mee te gaan met die bewegingen. Moraal: zie het gevaar in van de vooringenomen houding dat alles alleen ter consumptie dient zonder rekening te houden met de gevolgen van dit gedrag voor toekomstige generaties. De voetnoot in paragraaf 2 (Uitspraken van Balkenende hadden alleen in eigen kring weerklank, elders overtuigde het weinigen) kan beter achterwege blijven, zo wordt opgemerkt. Tevens wordt de film ‘ When the gods went crazy’ aangeraden.

 

Paragraaf 3 en 4. De kennisproductie neemt grote proporties aan maar of de kwaliteit ervan dat ook doet, kan betwijfeld worden. Het kunnen doen van correcte voorspellingen is het kenmerk van het wetenschappelijke bedrijf. In ieder geval is het nodig dat de (tegenwoordig) veel grotere hoeveelheid kennisproductie een ‘raffinageproces’ moet doormaken om tot direct toepasbare kennis/kunde te geraken (vgl. wikipedia-pagina’s die net als lemma van encyclopedieën en lexicons, kennis resumeert tot een behapbare kern); met een verwijzing naar een webartikel waarin betoogd wordt dat de groei van kennis alleen geëvenaard wordt door de groei van onwetendheid (van die kennis).[2] Ook de veronderstelling dat grotere aantallen studenten op hogere onderwijsniveaus de kwaliteit zou doen dalen is in deze vergadering aan de orde geweest. Statistisch is dat zo, voor zover allocatie vroeger ertoe leidde dat alléén de beteren naar het hoger onderwijs zouden zijn gegaan. Omdat de allocatie sterk (sociale) klasse-gestuurd was, hoeft dat niet noodzakelijkerwijs waar te zijn geweest.

Nieuwe technologie zorgt niet alleen voor nieuwe functies, ook voor nieuwe functionaliteiten in de samenleving. Dat er een nut en noodzaak tot verdere kennisontwikkeling bestaat is duidelijk maar daarbij is ook of juist het dóen belangrijker dan de reden ervoor. Toch blijft het een merkwaardige zaak dat de ingenieur vooralsnog minder verdient dan de jurist of de econoom. De algemene regel lijkt te zijn dat een ingenieur na zijn 40e moet overstappen naar managementfuncties.

Tot slot geeft een van de aanwezigen nog twee websites mee: www.bjernv.dds.nl/FUNDS.html waar mn. onderzoeksmiddelen te vinden zijn en www.ert.be, de website van de European Round Table of Industrialists (het samenwerkingsverband van de industriële multinationals van Europese origine). Deze laatste groep zou wel eens belangstelling kunnen hebben voor de inzichten in het besproken stuk over de opleiding voor ingenieur in de 21e eeuw.

 

Het voorgaande betreft vooral suggesties, aanvullingen, kanttekeningen en zij-gedachten, zo constateert de vergadering incl. Ronald. Het leidt derhalve niet zo zeer tot een ‘repliek’ maar juist een woord van dank.

 

De vergadering dankt Ronald van Gent voor zijn tijd en bereidheid om het stuk te bespreken, en heeft een kleine attentie paraat ten afscheid.

 

 

9/6/2012

N.a.v. Stelling 3: Er bestaat in het hoger onderwijs geen inhoudelijke kwaliteitscontrole, waarin ondermeer op creativiteit wordt getoetst.

 

Hoewel de vergadering verdeelde geluiden verwoordt, lijkt het gemeenschappelijk gevoelen voor ‘pro’ bij deze stelling iets sterker dan het ‘con’. Creativiteit kon natuurlijk altijd bij promoties maar de realiteit is die van een tijdklem waarin het wijzer is om op ‘veilig’ te spelen. Ook de valorisatie-druk werkt een tijdverkwistend speels en creatief uitproberen van mogelijkheden van nieuwe bevindingen of het betreden van ongebaande wegen, tegen. Ook visitatiecommissies spreken nog al een van ‘te weinig uitdagend onderzoek’  waarmee dan bedoeld wordt: ‘te weinig geciteerd onderzoek’. Uit ervaring sprekend merkt Gerben op dat creativiteit niet goed te meten is. Onder verwijzing naar een proefschrift naar de relatie tussen intelligentie en creativiteit, merkt Wijbrandt op dat een dergelijk verband er kennelijk niet is. In de praktijk, zo meldt Cees , was bij bedrijven het verschil bekend tussen een natuurkunde-‘8’ in Dordrecht in vergelijking met een Utrechtse ‘8’.  Al met al concludeert de vergadering dat het aanleggen en definiëren van een dergelijk criterium erg moeilijk is. De vergadering betwijfelt of ‘alles’ in cijfers uitgedrukt kan worden; mn. of kwaliteit kwantificeerbaar is. Als conclusie stelt de vergadering dat er wel degelijk sprake is van een kwaliteitscontrole, de sturende waarde ervan is echter een punt van discussie, Creativiteit acht de vergadering niet kwantitatief toetsbaar.

 

N.a.v. stelling 4.. Leraren moeten worden geselecteerd op intrinsieke motivatie en enthousiasme.

 

De vergadering heeft begrip voor het idee achter de stelling; natuurlijk is bevlogenheid en enthousiasme voor een vak van belang voor het uitdragen van de kennis en het gevoel voor het vak. Maar het criterium is erg subjectief en zeker niet in handen te leggen van ‘-gogen’. Bovendien, op de eerste school kan een docent mislukken en het daarna op een andere gewoon goed doen. Conclusie: het zou mooi zijn als er inzicht is in wat ‘meten’ is en wat er gemeten wordt bij intrinsieke motivatie en enthousiasme.

 

N.a.v. stelling 7. Hoogbegaafde leerlingen aan de ene staart van de Bell-curve hebben ook aanpassingsproblemen, net als de laagbegaafde leerlingen aan de andere staart van de Bell-curve

 

De vergadering is hier kort over: dat is een open deur. Wel is het zo dat het bij hoogbegaafden (IQ>130) om een andere belangstelling gaat dan bij de laagbegaafden.

 

N.a.v. stelling 8 Het is niet alleen goed voor hoogbegaafde leerlingen zelf, maar ook voor de samenleving als geheel om hoogbegaafde leerlingen volledig tot ontwikkeling te laten komen

 

De vergadering onderschrijft deze stelling: zonder discussie!

 

 

Slot

 

Dit document verzamelt slechts de tekstdelen uit de verslagen van de vergaderingen waarbij het Onderwijsverslag van 2009-2010 van de Inspectie aan de orde is geweest. Het verslag is hoofdstuksgewijs besproken door een kleine verzameling mensen die er de tijd voor hebben genomen.De bespreking is een maal onderbroken om ruimte voor de bespreking van een notitie over de ingenieur van de 21e eeuw.

 

Het verschijnen van het Onderwijsjaarverslag 2011-2012 was voor het NAP reden om opnieuw over de staat van het onderwijs te buigen en te bezien of er redenen waren om de bevindingen te herzien of te wijzigen. Dat bleek niet het geval. Wel zijn er additionele opmerkingen gemaakt en worden voortschrijdende inzichten hierbeneden vermeld.

 

Jaar op jaar verschijnt er een dergelijk verslag. Verschillende onderwijsvelden worden op verschillende wijzen ‘de maat’ genomen. Helpt het? Of wordt spreekwoordelijke het plantje elke keer uit de grond getrokken om te zien of het naar wens gegroeid is? Goed onderwijs lijkt een probleem.

 

Is er wel een probleem?

Of en wanneer onderwijs goed is, daarover is verschil van mening. Omdat iedereen onderwijs gevolgd heeft, is iedereen 'expert', 'specialist' en (ervarings)deskundige. Was dat maar zo; in de praktijk zijn er vooral veel meningen. Een goede kennisbasis zodat inrichting en vormgeving uit zou kunnen gaan van wel en wat niet werkt en effectief is (het 'hoe') ontbreekt of is op z’n best ‘in ontwikkeling’.  Het 'wat' kan dan door voldoende ingelichte burgers via democratische processen aangegeven worden, ook al speelt daar meer en meer de handicap dat de samenleving en arbeidsmarkt sneller verandert dan de organisatie en inrichting van het onderwijs dat toekomstbestendig kan volgen, bijhouden of anticiperen.

 

Werkelijkheid

De werkelijkheid is anders, verandert: de samenleving verandert voortdurend en daar de (kwaliteits)eisen aan inhoud en vormgeving van het onderwijs. Dan volstaat het niet om:

-         alleen maar met ‘vinklijstjes’ langs de instellingen te lopen;

-         verschillende ‘meetlatten’ en meetpunten te hebben voor de verschillende onderwijsvelden voor zaken die de velden gemeenschappelijk hebben (bijv. t.a.v. bedrijfsvoering)

 

Advies en gevoelen van de vergadering

Wikkende, wegende en terugvallend op door tientallen jaren verzamelde inzichten en ‘gevoelen’ leidden de discussies tot een aantal specifieke inzichten (in het voorgaande terug te vinden als advies/conclusie bij de diverse stellingen):

Aan de vormgeving-indeling-inrichting van het Inspectieverslag:

  1. Basisopbouw van alle hoofdstukken onderwijsvelden gelijk en veldunieke invalshoeken zijn dan separaat te behandelen.
Generieke inrichting onderwijs
  1. Een plan  noodzakelijk is om de goede elementen over de hele breedte van het onderwijs ingang te doen vinden;
  2. Extra financiële middelen noodzakelijk om de beschikbare kennis, know how en onderwijsresources effectief in te zetten om die kwaliteitsambitie waar te maken.
Inspectie-taak
  1. De Inspectie-taak ziet toe op de kwaliteit van het onderwijs. Deze taak slechts minimaal vervult wordt: beperkt tot de formalia van het naleven van regelgeving/registraties. Het ontbreekt aan een kwaliteitsoordeel of de leerlingen wel de goede dingen leren; het goede voor de toekomst en toekomstbestendig
Studenten
  1. Studenten de tijd moeten hebben om naast hun studie activiteiten te ontplooien, vaardigheden op te doen en zich te ontwikkelen
  2. Hoogbegaafde leerlingen aan de ene staart van de Bell-curve hebben ook aanpassingsproblemen, net als de laagbegaafde leerlingen aan de andere staart van de Bell-curve
  3. Hoe meer leerlingen het hoger onderwijs bezoeken, des  te lager zal het niveau van dat hoger onderwijs worden.
  4. Het is niet alleen goed voor hoogbegaafde leerlingen zelf, maar ook voor de samenleving als geheel om hoogbegaafde leerlingen volledig tot ontwikkeling te laten komen
Onderwijsproces
  1. Er bestaat in het hoger onderwijs geen inhoudelijke kwaliteitscontrole, waarin onder meer op creativiteit wordt beoordeeld (dit kan niet kwantitatief);
  2. Leerlingen die meer tijd gebruiken voor de afronding van hun hoger onderwijs dan de voorgeschreven tijd, kosten de belastingbetaler nauwelijks meer en hebben een productiever leven.

 

Last but not least zou het nuttig zijn om een analyse van de onderwijsverslagen van afgelopen vier of vijf decennia te maken. Een onderzoeksvraag kan bijvoorbeeld zijn in welke mate en hoe de bevindingen (en aanbevelingen) van de Inspectie in decennium Een, verschilden van die van de resp. decennia Twee t/m Vijf. Hierbij kan gebruik gemaakt worden van het hoe-wat onderscheid. De uitkomsten zijn van nut om verwachtingen te contoureren voor de ontwikkelingen in dit lopende decennium. Daardoor ontstaat de keuze tussen het passief ondergaan van meer of minder wisselende bevindingen (en aanbevelingen) zoals in de afgelopen decennia, of het actief sturen en (in-)richten van de aanpak.

 

Ook de werkwijze van de Inspectie in de verschillende decennia kan onder de loep genomen worden waardoor het eigen leren van de Inspectie inzichtelijk wordt, incl. spreekwoordelijke witte vlekken en roze krokodillen. De uitkomsten zijn te benutten om de kwaliteitsinspectie ‘opnieuw uit te vinden’ – waarbij het plantje spreekwoordelijk wellicht gewoon in de grond kan blijven staan om te door te groeien en de Inspectie de co-actor is die de tuinier daarover kan adviseren.

 

Het geheel overziende constateert de vergadering (21/9/2013) na een korte reflectie op de arbeidsmarkt dat " alles in hokjes gedeeld" wordt. Gevolg van die oriëntatie is, zo meent zij, dat onderwijs en recruting zich daarop oriënteren (i.t.t. bijv. het Engelse onderwijse en het Duitse Bildung) met als gevolg dat er geen kansen zijn om iets te leren. Dat bevordert niet de flexibiliteit en leidt tot de situatie van 'wegwerparbeidskrachten'; de vergadering acht die ontwikkeling ongewenst.

Dat geldt ook voor het onderwijs van nu dat nog steeds á la onderwijs van de vorige eeuw 'dingen' (specialisten/werknemers) wil produceren. Dat is iets anders dan kennis en inzichten overdragen en de kunst nieuwe te ontdekken/ontwikkelen. Individueel onderwijs is meer dan alleen maar een stukje traditie. Het is een significant verschil in termen van actieve betrokkenheid bij het leerproces en van motivatie. Tegenwoordig is de samenleving veel meer informatiegericht; was de reclame"dichtheid" in 1980 nog bijvoorbeeld 700-1000 (per maand), tegenwoordig ligt dat zeker een factor tien hoger.  Zoiets als 'zelf leren' vereist ook dat e.e.a. goed en op de juiste wijze aangeboden wordt.

 

T.a.v de 'special' ziet de vergadering graag toegevoegd dat de kopjes bij de verschillende onderwijsvelden gelijk zijn aan de " ho-kopjes' dwz. kwaliteit & kwaliteitsborging, financiën, naleving wet- en regelgeving, ontwikkelingen, nabeschouwing.

 

In gedachtenwisseling bij aanvang van de vergadering van 26 oktober wordt opgemerkt n.a.v. overconsumptie en verspilling, dat dit toont hoe verwend en doelloos de samenleving is en idem, veel mensen.

Vanuit foute overwegingen wordt er gekozen voor opleidingen en baantjes; beter zou het zijn op aan te sluiten op de 'natuur' oftewel de talenten/sterktes van mensen.  De grote vraag hierbij is waarom het steeds niet lukt terwijl iedereen wel een goed verhaal heeft. Scholen opereren op een tijdschaal van 6-10 jaar, bedrijven hebben een kortere termijn. Het is een misvatting om te denken dat er een eenmalige levenslange beroepsvorming mogelijk is; dat is vijftig jaar niet meer zo. Vakmensen vinden en ontwikkelen nml. steeds nieuwe specialismen. Vmbo-leraren leven in zekere zin in de vorige eeuw en leiden daardoor vakmensen van weleer op.

[Memorerend de vergadering van 7/7/2012;

Het is nodig om de inhoud van het onderwijs periodiek te herijken aan de ontwikkelingen in de maatschappij. De gedachte hierbij is dat de docent het gewend is om onbetwistbare kennis over te dragen. In werkelijkheid is de snelheid van de ontwikkelingen zodanig dat kennis haast niet meer 'onbetwistbaar' en 'vast' is]

Studie na studie laat zien dat succes niet afhankelijk is van IQ maar van persoonlijkheid. Het studiedoel moet zijn: iemand tot een zelfredzame, lerende specialist ontwikkelen - te beginnen bij het aanwakkeren van een vonkje in de student/onderwijsdeelnemer. Superspecialistische studierichtingen helpen niet; daardoor raakt het overzicht verloren. In het VK bij Shell was een natuurkundige een specialist die meteen productief was. Voor de NL-natuurkundige goldt dat niet maar die was juist interessant omdat die 5 jaar later ook iets anders kon doen - op hoog niveau. Het is juist de toegevoegde waarde van de niet-specialist om allerlei zekerheden 'im Frage' te stellen. De Franse natuurkundige was meer op ' kenniselementen' georiënteerd, niet op toepassing en gebruik. Hierop concludeert de vergadering dat de essentie van alle opleidingen is, een goede basiskennis te leggen zodat er een eigen en zelfstandige (kennis)competentie ontstaat tot het verwerven en toepassen van nieuwe (kennis en vaardigheids)ontwikkelingen.

 


 

Over de inleiders

In alfabetische volgorde van de voornaam.

 

Achtergrond informatie over de inleiders is gemakkelijk via internet te achterhalen; met Google of met een van de netwerkproviders (linkendin, plaxo, facebook enz.) In een aantal gevallen is er ook een persoonlijke pagina bij de organisatie waar betrokken aan verbonden is. Om deze redenen houden wordt het onderstaande zeer beknopt gehouden en betrokken op D66 activiteiten. De genoemde personen hebben als gemeenschappelijk achtergrond, het lidmaatschap van de Landelijke Adviesraad van D66 die in eind 2002 ophield te bestaan.

 

Bernard Verlaan

- lid diverse D66 platforms (NAP, EUKEP, D66 Kenniseconomie)

- secretaris NAP

 

Cees Slottje

- lid diverse D66 platforms en vergelijkbare fora (NAP)

- (oud) lid Provinciale Staten Drenthe

- lid bestuur afd. Hoogeveen

 

Gerben van der Woude

- lid diverse D66 platforms (NAP, Senioren)

 

Marijke Maat (Juni 2012)

- lid diverse D66 platforms (NAP, Senioren)

- lid gemeenteraad Tilburg

 

Pieter Ullersma

- lid diverse D66 platforms (NAP, Senioren)

 

Wijbrandt van de Schuur  (Sept. 2012)

- lid van diverse platform (o.a. NAP)

- div. bestuurlijke functies gehad, (asp.) bestuurslid Afd. Nijmegen

 

PM

Ronald van Gent was gastinleider op 28/4/2012


Aantekeningen

 

 




[1] De vergadering heeft een aantal malen ter zijde over hoogbegaafdheid gesproken. Het eigentijdse inzicht gaat meer in op het gegeven dat er veel soorten begaafdheid zijn en dat het eigenlijk meer een zaak van een combinatie van interesse, motivatie en oefening (veel gehoord: 40.000 uur, als beeldspraak te interpreteren).

[2]  Tkn www.bjernv.dds.nl/2005.html Upon the ‘Growth of Knowledge’, and ‘of Ignorance’ (28-12-2005)