|
Special Bespreking
door het NAP van De
Staat van het Onderwijs, onderwijsverslagen 2009-2010 en 2011-2012, wat is er
veranderd? Enkele leden van het platform hebben de discussies hoofdstuksgewijs voorbereid aan de hand van het Inspectierapport 2009/2010. In 2013 is het geheel opnieuw bezien aan de hand van het Inspectierapport 2011-2012. |
Inhoudsopgave
N.a.v. het verslag van 27/8/11 N.a.v. het verslag van 17/3/2012 Intermezzo: ‘Ingenieur
van de 21e eeuw', in aanwezigheid van Ronald van Gent; (een
van de auteurs en gastinleider |
Opsteller: B.Verlaan |
Dit document
verzamelt slechts de tekstdelen uit de verslagen van de vergaderingen waarbij
het Onderwijsverslag van 2009-2010 van de Inspectie aan de orde is geweest.
Jaar op jaar
verschijnt er een dergelijk verslag. Verschillende onderwijsvelden worden op
verschillende wijzen ‘de maat’ genomen. Helpt het? Of wordt spreekwoordelijke
het plantje elke keer uit de grond getrokken om te zien of het naar wens
gegroeid is? Op een later moment is n.a.v. het Onderwijsverslag van 2011-2012 opnieuw
naar de staat van het onderwijs gekeken en naar de eerdere conclusies.
Het verslag
2009-2010 is hoofdstuksgewijs besproken door een kleine verzameling mensen die
er de tijd voor hebben genomen, die bijna allemaal in het (universitaire)
onderwijs of wetenschappelijk onderzoek gewerkt hebben, voor wie ‘onderwijs’
een condicio sine qua non is en politiek nog steeds geïnteresseerd,
geëngageerd of actief zijn. Door leeftijd- en gezondheidsproblemen zijn een
tweetal leden van de groep die aan deze discussie hebben mee gedaan, helaas
overleden: hun denken laten zij wel voor ons achter. Zij hebben niet kunnen
meedoen aan de bespreking van het Onderwijsverslag 2011-2012.
In memoriam
-
Marijke Maathuis
-
Wijbrandt van
Schuur.
Inleiding (Bernard): dit voorjaar is van de hand van de
Onderwijsinspectie weer verschenen (jaarlijk): De staat van het onderwijs,
onderwijsverslag 2009-2010 (www.onderwijsinspectie.nl/binaries/content/assets/Onderwijsverslagen/2011/Onderwijsverslag+2009+2010.pdf ). Gegeven de recente geluiden over kwaliteit en andere
issues, gegeven de aanwezige onderwijsexpertise in deze groep, en het belang
van onderwijs waar D66 zich sterk voor maakt, is het van nut dat de groep zich
richinggevend uitspreekt over zaken die er toe doen: in dit geval ons
onderwijs.
Lang geleden (omstreeks 1995) zag de inleider een
mooie studie van de ERT (European Round Table of Industrialist, een vereniging
van de Europ.multinationals - www.ert.be): ze had onder haar leden onderzocht waar het onderwijs
vooral voor moest zorgen. Een belangwekkend rapport want onderzoekers komen in
de regel niet bij die firma's in de directiekamers. De uitkomst was -curieus
genoeg- vergelijkbaar met de kernvakken in de Oudheid en de Middeleeuwen bekend
van het zgn. trivium+quadrivium van de gymnasia. Oftewel: taal (grammatica,
retorica en dialectiek) en rekenen (rekenkunde meetkunde).
Daarnaast is er van de hand van de bedenkers van
de SF-reeks 'Star Trek' zowaar een serieuze studiegids voor het hogere
onderwijs geschreven voor het onderwijs in 2150; compleet met een vierjarig
curriculum ( Starfleet Academy Student Handbook; 1994). Dat is de andere kant
van het onderwijsvraagstuk: niet alleen 'doen we het goed genoeg', maar ook:
'doen we de goede dingen' – dwz. brengt het onderwijs de kennis en kunde bij
die nodig is in de wereld van “morgen” of moet ze het laten bij dezelfde
onderwijsinhoud van de tijd van de ganzenveer en nog ouder?
Om het onderwijsverslag in deze vergadering te
bespreken is er een leeswijzer gegeven, enigszins rekening houdend met ieders
sterkten. Het onderwijsverslag gaat vooral in op het eerste deel van het
vraagstuk.
Rondje eerste indrukken Allereerst blijkt dat
sommigen andere hoofdstukken hebben bekeken dan de leeswijzer had aangegeven).
De vergadering merkt op dat het corpus (de inhoud) van het onderwijs niet
gewijzigd is sinds de 90-er jaren en dat de Inspectie uit gaat van de nú
geldende regels. Beter zou het zijn om het financiële en het professionele
beleid te scheiden. Het betreft nml. twee verschillende managementculturen.
Het imiteren van het bedrijfsleven met een
directie en een raad van toezicht, ziet de vergadering al onwerkbaar: het werkt
niet in het bedrijfsleven (te vaak twee handen op één buik) en zal zeker niet
werken in het onderwijs. Concurrentie is misschien goed voor het bedrijfsleven
maar niet voor het onderwijs waar het motto moet zijn: haal het beste uit
jezelf.
Over de onderwijsinspectie, meent de vergadering
dat die beter moet functioneren, in die zin dat ze niet op afstand en
administratief 'controleert' maar wellicht meer intrinsiek aan de slag moet met
onderwijs maar misschien moet dat ook juist niet; een uitzoekpunt. De Inspectie
stelt zich -net als het politieke debat- naar mening van de vergadering ook te
mechanistisch op: ze zou niet alleen tekortkomingen moeten melden maar dat ook
moeten staven met evaluaties, analyses en effecten. Ze zou met de politiek
juist het inhoudelijke debat moeten voeren.
Het idee dat de complexiteit in het onderwijs
debet is aan diverse problemen, wijst de vergadering van de hand. Ze ziet dit
als uitvlucht voor de vele verantwoordelijken die zelf geen onderwijs gegeven
hebben; net zoals in de industrie, waar veel verantwoordelijken nooit geruime
tijd er in gewerkt hebben – op de werkvloer en met vuile handen.
Onderwijsambtenaren zouden geregeld een week voor de klas moeten staan. Wat
betreft de 'toetscultuur' merkt de vergadering op dat het belangrijk is dat de
samenleving vertrouwen heeft in de kwaliteit van het onderwijs en de diploma's,
maar dat dat niet bereikt wordt door veel te toetsen. Denk eerder aan een
centraal examen door onafhankelijke examinatoren (denk aan gekwalificeerde
pensionado's).
Gerben heeft ter voorbereiding van de vergadering
met een tiental onderwijsmensen gesproken. Den Haag komt er niet best van af;
1. het onderwijs heeft veel last van administratieve en bureaucratische
regeldruk, en 2. er werken daar kennelijk te weinig mensen met verstand van
onderwijs. Gevoelsmatig speelt hier wellicht wel een te veel aan wij-zij
denken. Marijke merkt aanvullend op dat er sprake lijkt van een kloof met het
veld: Den Haag benadert de zaken theoretisch en met onderzoek, Cees merkt
hetzelfde op bij Gemeenteraden – in de GR is er veelal te weinig
achtergrondkennis aanwezig. Bovendien: het is zeker niet zo dat wanneer de GR
of Den Haag iets bedenkt en 'vast stelt', het besluit ook meteen werkelijkheid
is in het veld.
Marijke is van mening dat hoe lager het niveau
van de leerlingen, hoe hoger het niveau van de docenten moet zijn. Goede
docenten moeten de ruimte hebben om de dingen op hun eigen manier te doen;
daardoor zijn ze immers goed. De zwakste leerlingen (speciaal onderwijs) moeten
vooral leren rekenen, lezen en schrijven; al het meerdere is meegenomen. In het
groen onderwijs zou 'burgerschap' een nadrukkelijker element moeten zijn.
Als er bezuinigingen gezocht moeten worden, zoek
die dan in reductie van administratie en bureaucratie, volgens de
onderwijsmensen.
Het SG-verhaal, zo meent de vergadering, is
ongelooflijk oninteressant. Diverse voorstellingen van zaken ontmoeten
kritische kanttekeningen. Schoolprestaties moeten sowieso niet vanuit
gemiddelden benaderd worden maar vanuit medianen. Onzinnig ook om de jongens
een jaar later naar school te laten gaan omdat de meisjes het op dezelfde
leeftijd 'beter doen'. Er wordt bijv. geen relatie gelegd met het aantal juffen
versus het aantal meesters. De prestaties van allochtonen zijn dan wel mooi
maar er wordt verzuimd te melden dat het niet meer om eerste of tweede
generaties gaat zoals bij eerdere observaties. Opbrengstgericht werken is een
mooie kreet maar om wiens opbrengst en prestaties gaat het? Dit wordt niet in
een lange termijn perspectief geplaatst. Geregeld maakt het verslag de indruk
van de bekende 'stuurman aan wal'. De last die scholen ondervinden van
administratie, komt ook voort uit de nadruk op 'procedures'.
Kortom: de vergadering vraagt zich af hoe het
gestelde door de Inspectie tot 'leven' komt. Hoe vaak voert de politiek het
gesprek met schooldirecteuren? Het lijkt er alleszins op dat de theorie en de
praktijk van het onderwijsbeleid niet matcht.
Cees: het imiteren van het
bedrijfsleven kwam ter sprake n.a.v. de Hoogeveense discussie over
bestuursmodel vs RvT-model. Het laatste -is bij 50% van de scholen het geval-
biedt meer mogelijkheden tot een slagvaardiger optreden; een bestuur
werkt veel trager met jaarverslag, toelichting, werkplan en begroting. Gerben,
aanhakend, benadrukt dat de voornaamste factor van een school de man/vrouw voor
de klas is. Pieter benadrukt dat bij de onafhankelijkheid van de onderdelen, de
RvT wel moet weten dat er op hen gelet wordt. En dat een Inspectie niet een
‘keuringsdienst van waren’ is maar een sparringpartner voor de school om het
beste uit de leerlingen te halen. Anno nu spelen er andere kenniseisen een
belangrijke rol. Er ontspint zich een gesprek. Bernard ondersteunt de gedachte
van countervailing power voor de RvT, onder verwijzing naar Popper’s Open
Society and Its Enimies. De rol als sparring partner is echter belegd bij
de LPCs (Landelijke Pedagogisce Centrums). De “APK”-benadering van de Inspectie
leidt tot een sterk politiek sturende machtsinvloed waarbij ook de belangen van
de Inspectie zelf in het geding kunnen zijn. Cees vraagt zich af wat scholen
concreet doen in reactie op zo’n ‘APK’. Zo wordt opgemerkt dat scholen en
besturen naast Inspectiebevindingen bijv. ook gebruik kunnen maken van de
landelijke PoMo resultaten (PoMo: Personeels- en mobiliteitsonderzoek,
2-jaarlijks uitgevoerd door BZK) om beleid, bestuur en bedrijf bij te stellen.
Cees stelt voorts de geflatteerde resultaten van het particuliere onderwijs aan
de kaak; die verzorgen hogere cijfers voor de eigen schooltoetsen om de lagere
resultaten van het centraal schriftelijk examen te compenseren ten einde
gunstige slagingspercentages te bereiken.
De aanwezigen die zelf als
gecommitteerde bij examens gewerkt hebben, wijzen op de goede ervaringen en
effecten van die examenmethodiek met gecommitteerden. Mn. als er een
spanningsrelatie tussen leerling en docent speelt, kan een goede gecommitteerde
daarin optreden zodat de leerling ook goed tot z’n recht kan komen tijdens een
dergelijke ondervraging.
Inleiding (Bernard): De vorige keer is
er naast een algemeen rondje specifiek gesproken over de hoofdstukken 2, 3, 4,
7, 9 en 12 van de jaarlijkse Inspectiepublicatie.Dit keer zijn de overige hoofdstukken aan de beurt. Door
tijdgebrek blijft de bespreking beperkt tot de hoofdstukken 5, 6 en 8. Het mbo ligt recentelijk vaak onder
vuur. Daarbij wordt vaak vergeten dat het om de moeilijkste groep jongeren
gaat. Tot dit jaar was het ook –na po en vo-
de sector met de meeste leerlingen. Veelal zijn ze intellectueel wat
zwakker hoewel uit een oude studie bleek dat het aandeel hoogbegaafden
beduidend hoger is dan je op grond van gezond verstand zou verwachten
(onderzoek van omstreeks 1980, 20% scoorde in het hoogste percentiel van een
NL-versie van de French Raven Matrixes Intelligence test; zie pg 21 van De
Leeuws, J; Meester, A.C.); Over intelligentieonderzoek bij militaire keuringen
van 1925 tot heden, in Mens en maatschappij, nr. 1, jrg 59, 1984). In de
betreffende leeftijd maken ze niet alleen een reeks lichamelijke veranderingen
door die sociaal, emotioneel en maatschappelijk van invloed zijn op hun
functioneren terwijl zij minder bagage hebben om daar adequaat mee om te gaan.
Bedenkelijk is de bevinding (pg 117 van het Onderwijsverslag) dat 1/3 van alle
verzorgde opleidingen in het mbo, gevolgd wordt door slechts 3% van het totale
mbo-leerlingenbestand. Enerzijds laat dat een stuk maatwerk zien van de sector,
anderzijds roept het vraagtekens op m.b.t. efficiëntie. Daarbij kan voorts de
vraag gesteld worden of de gediplomeerden van deze kleine opleidingen, goed op de arbeidsmarkt terecht komen. De
mbo-scholen kennen een ‘zorgplichtbeginsel’. Dat betekent dat zij alleen opleidingen
mogen aanbieden met een voldoende en
aantoonbaar arbeidsmarktperspectief. Dat zou wel eens niet het geval kunnen
zijn bij deze kleine opleidingen.
Inleidend op het HO-hoofdstuk geeft
Wijbrandt aan dat de Inspectie stelt dat de basiskwaliteit van de opleidingen
op orde is en het rendement achterblijft. Uit tekst blijkt dat het aantal hbo-
en wo-studenten in de laatste 10 jaar flink gestegen is. Daar zit dan precies
het punt: kwantiteit/kwaliteit en (financiële) bedrijfsvoering.
Discussie Wijbrandt vervolgt zijn
betoog; als de kwantiteit toeneemt, dan neemt de kwaliteit noodzakelijkerwijs
af, onder verwijzing naar een van zijn stellingen. De belangstelling gaat nu te
veel uit naar de kwantiteit en naar formalisme. Om het verschil aan te geven,
wordt het voorbeeld aangehaald van de hbo’er die wo is gaan doen en bij zijn
begeleider zijn ‘afstudeeropdracht’ komt opvragen. Scripties zouden juist in
een kenniseconomie op creativiteit beoordeeld moeten (kunnen) worden; iemand
die vraagt wat zijn afstudeeropdracht is, heeft iets ernstigs gemist. Een
kenniseconomie betekent dat kwalitatief de beste mensen ingezet worden voor het
kwalitatief beste werk. Daar wordt nu te weinig aandacht aan besteed. Daarnaast
zijn er nog vragen denkbaar ten aanzien van bijv. de rol van de kleinere
faculteiten.
Besluitend De vergadering constateert
een ‘hora est’ en zal de discussie in de volgende vergadering voortzetten,
waarbij ook de overige hoofdstukken 10 en 11 meegenomen zullen worden.
Inleiding Ter bespreking vandaag de hoofdstukken 8
(opbrengsten), 9 (kwaliteit) en 10 (financiën en rechtmatigheid van
bestedingen) en –als het kan- af te ronden met de discussiestellingen. Als
geheugensteun wordt kort de samenvatting van elk hoofdstuk doorgenomen alvorens
de Discussie te starten. Bij opbrengsten memoreert de vergadering dat
een hoog aandeel hoger opgeleiden wellicht nuttig kan zijn maar er dient ook
aandacht te zijn voor het vakmanschap en de ambachten. Evenzeer moet een
tweedeling in de maatschappij van hoger en lager opgeleiden voorkomen worden;
de eerste kan met abstracties werken en de relationeel-emotionele invloeden
daarop interpreteren en gebruiken, de tweede is sterk in relaties en verbanden
in de praktijk. Nederland is niet bediend met een beroepsbevolking die
praktische problemen in theorie weet op te lossen waarbij de ‘handjes’
ontbreken om de problemen ook daadwerkelijk opgelost te krijgen. Het bestaan
van bijv. artsen-, juristen- en ambachtenfamilies is niet persé verkeerd en
eigenlijk begrijpelijk; van kindsaf neemt het kind al aan de eettafel
specifieke beroepskennis op. Maar het moet niet leiden tot een overwaardering
van hogere opleidingen. De ‘return of investment’-calculus
doet wel besluiten dat hogere opleidingen ‘rendabeler’ zijn. Maar als iedereen
hoog opgeleid is, is het de vraag of diezelfde roi-calculus nog steeds van
toepassing is; een aantal overige basisaannamen in de calculus kunnen dan nml.
veranderd zijn.
De vergadering ziet een tendens van toenemend planeconomisch denken en
zet vraagtekens bij een zich opdringende ‘f-cultuur’ (f=financiële). Een hogere
opleiding betekent veelal een langere opleiding. Opleidingen verkorten betekent
dat ook eindtermen en onderwijssystemen aangepast moeten worden. Voorts miskent
deze planeconomische insteek nut en noodzaak van de rijping van kennis. Weten
hoe iets moet en wanneer is één ding, weten in welke mate om het beste
resultaat te krijgen is een tweede en vereist oefening, herhaling en ‘fouten
maken’. Een van de leden verwijst hierbij naar Pirsig’s ‘Zen en de kunst van
het motoronderhoud’; weten dat de motor ingesteld moet worden op een andere
zuurstofinname op grotere hoogten is het ene. Weten, of beter: horen-voelen
wanneer de afstelling precies goed is, is het andere. Aldus legt Pirsig
(filosofoof) het begrip kwaliteit uit als exact de scheidslijn tussen ratio (op
basis van cijfers en handleiding weten wat de juiste instelling moet zijn) en
gevoelen-emotie (horen-voelen wat voor déze motor –gegeven overige
instellingen, leeftijd, slijtage enz.) op déze hoogte de juiste afstelling is.
De natuurkundigen in de vergadering weerspreken deze voorstelling van zaken;
ook die ‘gevoelde zaken’ zijn in tabellen onder te brengen enz. waardoor de
juiste afstelling een puur instrumentele-rationele aangelegenheid is. – zo
stellen zij.
De ratio-insteek van de planeconomen heeft tot gevolg dat de Inspectie
zich richt op prestaties (een westerse conceptie), zo meent de vergadering. Het
gevolg is een ‘vinklijstjes’-benadering van de zijde van de Inspectie. Daarbij
wordt voorbij gegaan aan de mogelijke toekomstige ontwikkeling van de
maatschappij waarin onderhoud (een islam. conceptie) belangrijker gaat worden.
Anders gesteld: onze materiële situatie/prestatie is ongeveer op zijn maximum.
Het is nu zaak om ook de BRIC-landen op dat niveau te krijgen. Economie en geld
werkt echter volgens dezelfde methodiek als die voor en van een
gloeilampjesfabriek; de docent met dommere leerlingen krijgt minder betaald
terwijl die eigenlijk meer betaald zou moeten krijgen want zijn klus/bijdrage/toe
te voegen waarde is aanzienlijk moeilijker dan voor de docent met
hoogbegaafden. Het fenomeen van prestatiebeloning betekent alleen dat de docent
zich eerder gaat concentreren op de geïnteresseerde leerling, dan op de
ongeïnteresseerde, zo meent de vergadering. Er is een sterke neiging om op alle
fronten het nieuwe bestuurlijke
management in te voeren: afrekenbaar op prestaties (zie Lorentz, ‘If You are So
Smart, Why Aren’t You Rich?’) maar dat gaat voorbij aan de rijpingstijd en de
bezieling voor een vak. Er valt minstens zo veel te zeggen voor een streven aan
een ‘bruto nationaal geluk’ als een ‘bruto nationaal product’. De aanpak van
bijv. Asscher die met 37 oud-inspecteurs evenzoveel zwakke scholen aanpakte
bewijst dat het anders kan: er bleven maar 4 zwakke scholen over.
Concluderend spreekt de vergadering over de eerste, als te
zwart-wit ervaren stelling. Er is geen deltaplan nodig want er zijn genoeg
goede elementen. Een plan, ja maar dan om de goede elementen te verbinden,
gericht op kwaliteit en om de vinkcultuur en f-cultuur tegen te gaan en om
rijping en incubatie van kennis, kunde en beroepsrol toe te staan. De
verwijzing naar de ambitie om tot de top 5 kenniseconomieën te behoren acht de
vergadering irrelevant. Met deze opmerkingen besluit de vergadering om de
volgende keer te spreken over de als volgt geherformuleerde stelling 1 en de
andere stellingen verder te spreken:
Iedereen
kent de metafoor van het half volle en half lege glas, dat gezegd zijnde
spreekt de vergadering uit:
constaterende
dat
-
het met
eenderde tot een kwart van het onderwijs dermate slecht gesteld is op het
gebied van kwaliteit van opleidingen, docenten, examen, bestuurlijk en
bedrijfsvoerend vermogen, financiële positie,
-
er
talloze goede elementen te onderkennen zijn in het onderwijssysteem en aan het
stelsel ;
dat
overwegende,
-
kwaliteit het kerndoel van het onderwijssysteem en de
–inzet moet zijn;
adviserende
dat:
-
een
plan noodzakelijk is om de goede
elementen over de hele breedte van het onderwijs ingang te doen vinden;
-
extra
financiële middelen noodzakelijk om de beschikbare kennis, know how en
onderwijsresources effectief in te zetten om die kwaliteitsambitie waar te
maken.
en
vervolgt de vergadering.
Overigens wordt opgemerkt dat gaande de discussie, de overige stellingen
eigenlijk achtereenvolgens aan de orde kwamen. Dat zal nuttig zijn voor de
finale afronding in de volgende bijeenkomst.
Onder verwijzing naar het verslag, heeft de vergadering
ingestemd met de onderwijsstelling 1:
Iedereen
kent de metafoor van het half volle en half lege glas, dat gezegd zijnde
spreekt de vergadering uit:
constaterende
dat
-
het met
eenderde tot een kwart van het onderwijs dermate slecht gesteld is op het
gebied van kwaliteit van opleidingen, docenten, examens, bestuurlijk en
bedrijfsvoerend vermogen, financiële positie,
-
er
talloze goede elementen te onderkennen zijn in het onderwijssysteem en aan het
stelsel ;
dat
overwegende,
-
kwaliteit het kerndoel van het onderwijssysteem en de
-inzet moet zijn
adviserende
dat:
-
een
plan noodzakelijk is om de goede
elementen over de hele breedte van het onderwijs ingang te doen vinden;
-
extra
financiële middelen noodzakelijk zijn om de beschikbare kennis, know how en
onderwijsresources effectief in te zetten om die kwaliteitsambitie waar te
maken.
en
vervolgt de vergadering.
Daarna spreekt de vergadering haar goedkeuring uit over de
stellingen 2 en 3. Daarbij wordt bij stelling 3 de opmerking gemaakt de
vergelijking met vroeger achterwege te laten. Veeleer wenst de vergadering een
prikkel of element in de stelling die aanzet tot systematische herijking van
wat leerlingen moeten kennen en kunnen voor de toekomst.
Stelling 2
De
inspectierapportage over de verschillende velden verschillen van elkaar
waardoor een onhelder beeld ontstaat over de totaalbeoordeling. Zo ontbreekt in
de HO-sectie zaken die elders uitvoerig aan de orde waren bij bijv de
mbo-sector BVE (kwaliteit bedrijfsvoering instellingen).De volgende keer:
-basisopbouw
van alle hoofdstukken onderwijsvelden gelijk;
-veldunieke
invalshoeken zijn dan separaat te behandelen.
Stelling 3
De Inspectie ziet toe op de kwaliteit van
het onderwijs. Het verslag laat zien dat deze taak slechts minimaal vervult
wordt: beperkt tot de formalia van het naleven van regelgeving. Het ontbreekt
aan een kwaliteitsoordeel of de leerlingen wel de goede dingen leren; het goede
voor de toekomst en toekomstbestendig. Het
huidige curriculum en de Inspectiepraktijk, “stamt uit de tijd dat we schreven
met een ganzenveer” – om met de woorden van Pechtold te spreken.
Achtereenvolgens spreekt de vergadering zich uit over de
HO-stellingen.
HO nr. 1: Hoe meer leerlingen het
hoger onderwijs bezoeken, des te lager zal het niveau van dat hoger
onderwijs worden. (Volgt uit de Bell-curve)
De vergadering acht de redenering theoretisch correct doch
vanuit de praktijk is er een bezwaar aan te voeren. Bernard verwijst naar
Kansen op Onderwijs (Van Walstjn, 1975) waaruit blijkt dat de toenmalige
deelname aan de verschillende onderwijsniveaus vooral een klasse-aangelegenheid
was; kinderen uit de hogere klasse gingen voor 80-90% naar het hoger onderwijs,
die van de lagere klasse voor 70-80% naar lagere (beroeps-) opleidingen (de
secretaris zal de verwijzing op de mail zetten). Anno nu is (CBS-bericht) die
klasse-binding beduidend minder en gaan er wel meer leerlingen naar het ho maar
dat zijn dan ook de leerlingen die daar het talent voor hebben. Vroeger vulden
de niet-getalenteerden (uit de hoge sociale klasse) de ho-klassen en behaalden
het diploma; met alle gevolgen voor niveau en kwaliteit van de afgestudeerden.
De vergadering meent dat motivatie een belangrijke rol speelt; wil de student
zelf of 'zit men de rit uit'. In het laatste geval zorgde de welstand van de
ouders ervoor dat het toch een 'goed leven' werd zonder dat de student zijn
best deed.
HO nr. 2: Leerlingen die meer tijd gebruiken voor de
afronding van hun hoger onderwijs dan de voorgeschreven tijd, kosten de
belastingbetaler nauwelijks meer en hebben een productiever leven.
De vergadering heeft niet veel tijd of discussie nodig om
de gedeelde mening te komen dat studenten de tijd moeten hebben om naast hun
studie activiteiten te ontplooien, vaardigheden op te doen en zich te
ontwikkelen. Anders gezegd: de snelste studiedoorlooptijd is niet automatisch de
beste doorlooptijd. De sturing op het onderwijsproces is iets heel anders dan
spreekwoordelijk de sturing op de productie van gloeilampjes.
Over de stellingen 3 en
verder, besluit de vergadering de volgende keer te spreken
In vervolg op de eerdere discussie n.a.v. het
Inspectierapport, zijn er nog een paar stellingen die onder de loep genomen
worden. In reactie op de actuele ontwikkelingen stelt de vergadering dat
staatssecretaris Zijlstra een zelfvervullende profetie organiseert door de bachelor-opleiding
algemeen te maken omdat de student ‘niet weet wat-ie wil’. SBKV (studie- en
beroepskeuzevoorlichting) vindt plaats vanaf de vierde klas. Een essentiële
voorwaarde is een gemotiveerde docent die duidelijk maakt dat het niet zo zeer
een kwestie van ‘kiezen’ is maar een kwestie van ‘waar maken’ om aan te geven
dat bij elke keuze er hard gewerkt moet worden.
Naast de vakstudie moet er een mogelijkheid zijn, zo meent
de vergadering om iets te ontwikkelen waar je naar toe wilt. De universiteit
van Keel bijvoorbeeld biedt een 4-jarige bachelor. Naast het hoofdvak is het
daar de bedoeling dat er ook een markant bijvak gedaan wordt in een andere
faculteit. Daarbij wordt dan de systematische vraag gesteld: wat had je er aan?
Het gevolg is dat 25% omzwaait en die nieuwe studie afmaakt. Vergelijk assessment
voor geschiktheid en selectie hiermee; het Duitse leger testte spionnen op deze
manier.
Op de TV-Buitenhof was er een fragment over de
perspectieven van beta-wetenschappen en ontwikkelingsonderzoek. Daarin kwam
naar voren dat hoog- en laagbegaafden zeer individueel verschillende
ontwikkelpaden hadden. Zo zeer verschillend dat het maar de vraag was of
hoogbegaafdheid wel bestond. Indien ja, dan moet met hersenonderzoek verder
gekeken worden waar dan de aangrijpingspunten zitten voor ontwikkeling en
benutting van de betreffende vaardigheden. Mn. schijnen ‘ankers’ oftewel
interessepunten doorslaggevend voor de manifestatie en ontwikkeling van de
talenten.
Ten aanzien van de
stellingen, spreekt de vergadering uit dat Stellingen 3 en 4 discussie
behoeven, stellingen 5 en 6 afgewezen worden en stellingen 7 en 8 de volgende
keer aan de orde zijn.
-
pg 4: de afwijzing van de
stellingen 5 en 6 (permanente educatie docenten) leidt tot discussie. Net als
bij de hoogbegaafdendiscussie. Hierbij wordt gerefereerd aan de Leonardoscholen
(die de onderlinge samenwerking opzegden) en het bestaan van verschillende
soorten begaafdheid die wel/niet begrepen worden door de omgeving.Voor bepaalde
problemen zijn bepaalde begaafdheden van nut. Voorts wordt opgemerkt dat dat
men zich niet blind moet staren op hoogbegaafdheid; het komt vaak voor dat men
van 15-jaren die dubbel summa cum laude promoveren in bijv. Oxford, nóóit meer
iets hoort
-
Pg 5: SBKV (studie en
beroepskeuzevoorlichting); een veel gehoorde wens van studenten is dat SBKV hen
aangeboden moet worden
Een van de relaties van de secretaris –een voormalig
raadsadviseur van OCW- heeft zich met een aantal zeer- en hooggeleerde vrienden
gebogen over de inhoud en kenmerken van de opleiding tot ingenieur in de 21e
eeuw. Het stuk is rondgestuurd aan de leden van het NAP ter bespreking. Ronals
van Gent als mede-auteur van het stuk schuift aan en discussieert mee.
Nadat de leden van de vergadering in een voorstelronde
gemeld hebben wie zij zijn, wat hun achtergrond is en interesse is in het
onderwerp, neemt dhr. Van Gent het stokje over. Hij is als vliegtuigbouwer in
1987 afgestudeerd en bezeten van luchtvaart; heeft tot z’n 40-ste ook zelf
gevlogen en heeft gewerkt bij TNO, NLR en weer TNO. Nu is hij met name
geïnteresseerd in ‘de menselijke factor’ en is langzaam kritisch geworden naar
de luchtvaartaanpak. Technisch is er veel mogelijk maar toch lukken (veel)
zaken niet; ‘waarom’ is nu de grote, boeiende vraag. In die gemoedstoestand
heeft hij Lout Jonkers ontmoet en van het een en ander is het –samen met andere
contacten van Lout- tot dit stuk
gekomen. Ronald is benieuwd naar de commentaren en inzichten van de
vergadering.
Als context van de discussie wordt meegegeven dat
vergadering het afgelopen jaar in diverse vergaderingen de afzonderlijke
hoofdstukken van het Onderwijsverslag 2009/2010 van de Inspectie heeft
besproken. Die Inspectie checkt onderwijskwaliteit als kernopdracht, wat de
vergadering miste was de vraag: leren de leerlingen/studenten wel de goede
dingen, d.w.z. de noodzakelijke kennis, kunde en vaardigheden voor de 21e
eeuw. Dat was de reden om de link te leggen met het ingebrachte stuk over de
opleiding voor ingenieur in de 21e eeuw.
De vergadering start met een rondje ‘algemeen’. De
vergadering spreekt af dat pas –los van eventuele informatievragen- Ronald integraal zal reageren op de gemaakte
opmerkingen.
De algemene reactie is tweeledig. Om te beginnen is er
veel waardering voor het stuk. Echter het is ook hoog abstract en ingewikkeld
geschreven waardoor het risico ontstaat van ‘hoog over’ waardoor de politiek bijvoorbeeld weinig aansluiting
kan vinden bij het stuk. Dat doet de vraag rijzen voor welke doelgroep het stuk
precies geschreven is.
Als ‘greep uit de rondgang van opmerkingen’ valt o.m. te
noteren dat het stuk ook hoge pretenties heeft. Daarbij de vraag stellend dat
datgene wat bijv. voor de ingenieur geldt, niet automatisch voor de rest van de
wereld –andere academische gebieden- geldt. Tegenwoordig is het een doel van
veel opleidingsinstituten om in te steken op het ontwikkelen van moderne
toepassingen en integratie van maatschappelijke vraagstukken in de
studieprogramma’s. In de praktijk is (interdisciplinaire) samenwerking echter
ontzaglijk moeilijk (bijv. in de psycholinguïstiek). Een ander merkt op dat hij
vanuit een bestuurskundige invalshoek meer kijkt naar waarschijnlijkheden dan
naar een Popperiaanse toetsing. De term hoogbegaafd is echter als ouderwets te
beschouwen[1],
het doet onvoldoende recht aan de relevantie van andere opleidingen. Verder is
de spreker benieuwd naar de laatste ontwikkelingen in de vliegtuigbouw en ook
in de nieuwste kennis omtrent meertaligheid op jonge leeftijd (4-5 jaar). Een
ander geluid refereert aan een KIWI-discussie waarin de relatie hbo-wo
opgeleiden aan de orde kwam. De kracht van de eerste is om dingen te maken,
goed te bedienen en werkend te houden – uitgaande van de zekerheid van bepaalde
relaties in de fysieke wereld. De kracht van de tweede is het zoeken naar de
gaten in die kennis en het ontwikkelen van nieuwe kennis. Overtuigingen
hinderen vaak de kennisontwikkeling; waar het om gaat is dat er het lef moet
zijn om ‘to boldy go where no man has gone before’. Waar zit ‘de mens’ in dit
stuk zo vraagt de spreker zich af. Waar het om gaat is dat er interesse gewekt
wordt en dat de wil/motivatie ontstaat om zelf actief met het probleem aan de
slag te gaan. Los daarvan bleek het inzicht van de spreker’s werkgever van
weleer dat vakmatige excellentie niet voldoende was om een instituut te leiden;
daarvoor was aanvullend een MBA-opleiding nodig. Verder is het zaak aandacht
aan cultuurverschillen te besteden, hierbij verwijzend naar het (vroegere)
Oost-Europese Radio-astronomische comité waar een secretaris de dienst
uitmaakte versus de cultuur binnen een Physical Society. Anders gezegd;
scholingssystemen moeten creatief omgaan met en inspelen op dergelijke, steeds internationalere
ingenieurs-werkelijkheden.
De laatste reactie ten slotte meldde het aspect van de
‘doorlopende leerlijn’ te missen. Uit de eigen praktijk bereiken hem nml. op
het gebied van de topsectoren dergelijke vragen. Natuurlijk zijn er wo’ers en hbo’ers
nodig maar als die –spreekwoordelijk-
hun tijd zitten te verdoen met bijv. het in leven houden van
weefselkweekjes (mbo-werk) of mbo-laborantenwerk, dan komen ze niet toe aan hun
eigenlijke werk. Voorts verwijst deze spreker naar het boek ‘Forbidden Science’
(R. Milton, 1998, te vinden in de universiteitsbibliotheek van Groningen) en
hij zal informatie doorsturen over de EU-publicaties omtrent ‘Skills for the
Future’[√]
Repliek. Om
te beginnen met de doelgroep waarvoor het stuk geschreven is zo meldt Ronald:
dat is geschreven voor de (opleidings-)actoren in de L&R-sector (Lucht
& Ruimtevaart). Het stuk beoogt enerzijds een kader te bieden voor de
integratie van verschillende disciplines en anderzijds ook een kader om
individueel gewenste skills voor het vak of het project te verzamelen. Hij
verwijst hierbij naar een filmpje op TED-Youtube (Ken Robinson) waar het gaat
om het verzamelen van skills zoals Steve Jobs dat deed vanaf het moment dat het
voortijdig zijn opleiding verliet. Het doel moet zijn; mensen de vrijheid en de
ruimte te geven om te excelleren.
PAUZE
Na deze algemene ronde houdt de vergadering een specifieke
ronde waarbij per paragraaf de gelegenheid genomen wordt om meer op
detailniveau in te gaan op de gedachtelijn van het stuk. Wijbrandt vertrekt een
tiental minuten later.
Paragraaf 1.
Alle begrip voor de visie m.b.t. permanent leren (tot de
dood) als middel; het is onzin om het leren te beperken tot de leeftijd van
12-25 om daarna te werken tot 65 en te sterven met 67. In de industriële tijd
werd die gedachte geboren en werkte die formule, in deze tijd is dat niet meer
aan de orde en permanent leren wel.
Echte creativiteit komt voort uit samenwerking en verbindingen; dat
gedijt niet in een cultuur van toetsen en normeren. In de wetenschap geldt het
adagium ‘meten is weten’. In de beta-wetenschappen is dat makkelijker te realiseren
dan in de gamma-wetenschappen. Bij de eerste liggen begrippen, definities en
wetmatige relaties vast. Bij de tweede is dat beduidend minder het geval; wat
in en voor de ene cultuur en samenleving verwoord, bedacht is en (tijdelijk)
geldt, wordt in een andere cultuur en samenleving heel anders ingedeeld,
gewaardeerd en gebruikt ; met alle communicatieproblemen van dien.
Wat enigszins gemist wordt is de relatie tussen het aspect
van voortdurende kennisvernieuwing en het –sowieso gemiste- aspect van doorlopende leerlijnen. De
kernkwaliteit van de ingenieur is de moed het onbekende tegemoet te treden.
In paragraag 1 en 2 wordt over ‘ons’ gesproken. Wie of wat
betreft dat? Ingenieurs? Wetenschappers? Nederland? De vergadering ziet ‘ons’
liefst als ‘Europa’ gedefinieerd omdat
het metier van de ingenieur een internationale is. Inderdaad is onze
samenleving te zeer consumptiegericht, zozeer zelfs dat de aarde dat niet meer
kan opbrengen. Een basisgedachte bij ‘duurzaamheid’ is dan ook het bewaren en
veiligstellen van zaken voor de volgende generaties.
Optimisme voor een leven in harmonie is er evenwel altijd
geweest; er is o.m. een Veiligheidsraad gekomen en democratie is universeel
verklaard. Wat wellicht zou helpen is een ‘buitenaardse blik’. Het aardse kenmerkt
zich al gauw door giga-conflicten en dreigende armageddons. Het staat haaks op
benadering á la Tao waarin alles in beweging is en het (over)levenskunst is om
mee te gaan met die bewegingen. Moraal: zie het gevaar in van de vooringenomen
houding dat alles alleen ter consumptie dient zonder rekening te houden met de
gevolgen van dit gedrag voor toekomstige generaties. De voetnoot in paragraaf 2
(Uitspraken van Balkenende hadden alleen in eigen kring weerklank, elders
overtuigde het weinigen) kan beter achterwege blijven, zo wordt opgemerkt.
Tevens wordt de film ‘ When the gods went crazy’ aangeraden.
Paragraaf 3 en 4. De kennisproductie neemt grote
proporties aan maar of de kwaliteit ervan dat ook doet, kan betwijfeld worden.
Het kunnen doen van correcte voorspellingen is het kenmerk van het
wetenschappelijke bedrijf. In ieder geval is het nodig dat de (tegenwoordig)
veel grotere hoeveelheid kennisproductie een ‘raffinageproces’ moet doormaken
om tot direct toepasbare kennis/kunde te geraken (vgl. wikipedia-pagina’s die
net als lemma van encyclopedieën en lexicons, kennis resumeert tot een
behapbare kern); met een verwijzing naar een webartikel waarin betoogd wordt
dat de groei van kennis alleen geëvenaard wordt door de groei van onwetendheid
(van die kennis).[2] Ook de
veronderstelling dat grotere aantallen studenten op hogere onderwijsniveaus de
kwaliteit zou doen dalen is in deze vergadering aan de orde geweest.
Statistisch is dat zo, voor zover allocatie vroeger ertoe leidde dat alléén de
beteren naar het hoger onderwijs zouden zijn gegaan. Omdat de allocatie sterk
(sociale) klasse-gestuurd was, hoeft dat niet noodzakelijkerwijs waar te zijn
geweest.
Nieuwe technologie zorgt niet alleen voor nieuwe functies,
ook voor nieuwe functionaliteiten in de samenleving. Dat er een nut en noodzaak
tot verdere kennisontwikkeling bestaat is duidelijk maar daarbij is ook of
juist het dóen belangrijker dan de reden ervoor. Toch blijft het een
merkwaardige zaak dat de ingenieur vooralsnog minder verdient dan de jurist of
de econoom. De algemene regel lijkt te zijn dat een ingenieur na zijn 40e
moet overstappen naar managementfuncties.
Tot slot geeft een van de aanwezigen nog twee websites
mee: www.bjernv.dds.nl/FUNDS.html waar mn. onderzoeksmiddelen te
vinden zijn en www.ert.be, de website van de European Round Table of
Industrialists (het samenwerkingsverband van de industriële multinationals van
Europese origine). Deze laatste groep zou wel eens belangstelling kunnen hebben
voor de inzichten in het besproken stuk over de opleiding voor ingenieur in de
21e eeuw.
Het voorgaande betreft vooral suggesties, aanvullingen,
kanttekeningen en zij-gedachten, zo constateert de vergadering incl. Ronald.
Het leidt derhalve niet zo zeer tot een ‘repliek’ maar juist een woord van
dank.
De vergadering dankt Ronald van Gent voor zijn tijd en
bereidheid om het stuk te bespreken, en heeft een kleine attentie paraat ten
afscheid.
N.a.v. Stelling 3: Er bestaat in het hoger
onderwijs geen inhoudelijke kwaliteitscontrole, waarin ondermeer op
creativiteit wordt getoetst.
Hoewel de vergadering verdeelde geluiden
verwoordt, lijkt het gemeenschappelijk gevoelen voor ‘pro’ bij deze stelling
iets sterker dan het ‘con’. Creativiteit kon natuurlijk altijd bij promoties
maar de realiteit is die van een tijdklem waarin het wijzer is om op ‘veilig’
te spelen. Ook de valorisatie-druk werkt een tijdverkwistend speels en creatief
uitproberen van mogelijkheden van nieuwe bevindingen of het betreden van
ongebaande wegen, tegen. Ook visitatiecommissies spreken nog al een van ‘te
weinig uitdagend onderzoek’ waarmee dan
bedoeld wordt: ‘te weinig geciteerd onderzoek’. Uit ervaring sprekend merkt
Gerben op dat creativiteit niet goed te meten is. Onder verwijzing naar een
proefschrift naar de relatie tussen intelligentie en creativiteit, merkt
Wijbrandt op dat een dergelijk verband er kennelijk niet is. In de praktijk, zo
meldt Cees , was bij bedrijven het verschil bekend tussen een natuurkunde-‘8’
in Dordrecht in vergelijking met een Utrechtse ‘8’. Al met al concludeert de vergadering dat het aanleggen en
definiëren van een dergelijk criterium erg moeilijk is. De vergadering
betwijfelt of ‘alles’ in cijfers uitgedrukt kan worden; mn. of kwaliteit
kwantificeerbaar is. Als conclusie stelt de vergadering dat er wel
degelijk sprake is van een kwaliteitscontrole, de sturende waarde ervan is
echter een punt van discussie, Creativiteit acht de vergadering niet kwantitatief
toetsbaar.
N.a.v. stelling 4.. Leraren moeten
worden geselecteerd op intrinsieke motivatie en enthousiasme.
De vergadering heeft begrip voor het idee
achter de stelling; natuurlijk is bevlogenheid en enthousiasme voor een vak van
belang voor het uitdragen van de kennis en het gevoel voor het vak. Maar het
criterium is erg subjectief en zeker niet in handen te leggen van ‘-gogen’.
Bovendien, op de eerste school kan een docent mislukken en het daarna op een
andere gewoon goed doen. Conclusie: het zou mooi zijn als er inzicht is in wat
‘meten’ is en wat er gemeten wordt bij intrinsieke motivatie en enthousiasme.
N.a.v. stelling 7. Hoogbegaafde
leerlingen aan de ene staart van de Bell-curve hebben ook aanpassingsproblemen,
net als de laagbegaafde leerlingen aan de andere staart van de Bell-curve
De vergadering is hier kort over: dat is een
open deur. Wel is het zo dat het bij hoogbegaafden (IQ>130) om een andere
belangstelling gaat dan bij de laagbegaafden.
N.a.v. stelling 8 Het is
niet alleen goed voor hoogbegaafde leerlingen zelf, maar ook voor de
samenleving als geheel om hoogbegaafde leerlingen volledig tot ontwikkeling te
laten komen
De vergadering
onderschrijft deze stelling: zonder discussie!
Dit document verzamelt slechts de tekstdelen uit de verslagen van de vergaderingen waarbij het Onderwijsverslag van 2009-2010 van de Inspectie aan de orde is geweest. Het verslag is hoofdstuksgewijs besproken door een kleine verzameling mensen die er de tijd voor hebben genomen.De bespreking is een maal onderbroken om ruimte voor de bespreking van een notitie over de ingenieur van de 21e eeuw.
Het verschijnen van het Onderwijsjaarverslag 2011-2012 was voor het NAP reden om opnieuw over de staat van het onderwijs te buigen en te bezien of er redenen waren om de bevindingen te herzien of te wijzigen. Dat bleek niet het geval. Wel zijn er additionele opmerkingen gemaakt en worden voortschrijdende inzichten hierbeneden vermeld.
Jaar op jaar
verschijnt er een dergelijk verslag. Verschillende onderwijsvelden worden op
verschillende wijzen ‘de maat’ genomen. Helpt het? Of wordt spreekwoordelijke
het plantje elke keer uit de grond getrokken om te zien of het naar wens
gegroeid is? Goed onderwijs lijkt een probleem.
Is er wel een
probleem?
Of en wanneer
onderwijs goed is, daarover is verschil van mening. Omdat iedereen onderwijs
gevolgd heeft, is iedereen 'expert', 'specialist' en (ervarings)deskundige. Was
dat maar zo; in de praktijk zijn er vooral veel meningen. Een goede kennisbasis
zodat inrichting en vormgeving uit zou kunnen gaan van wel en wat niet werkt en
effectief is (het 'hoe') ontbreekt of is op z’n best ‘in ontwikkeling’. Het 'wat' kan dan door voldoende ingelichte
burgers via democratische processen aangegeven worden, ook al speelt daar meer
en meer de handicap dat de samenleving en arbeidsmarkt sneller verandert dan de
organisatie en inrichting van het onderwijs dat toekomstbestendig kan volgen,
bijhouden of anticiperen.
Werkelijkheid
De werkelijkheid
is anders, verandert: de samenleving verandert voortdurend en daar de
(kwaliteits)eisen aan inhoud en vormgeving van het onderwijs. Dan volstaat het
niet om:
-
alleen maar
met ‘vinklijstjes’ langs de instellingen te lopen;
-
verschillende
‘meetlatten’ en meetpunten te hebben voor de verschillende onderwijsvelden voor
zaken die de velden gemeenschappelijk hebben (bijv. t.a.v. bedrijfsvoering)
Advies en
gevoelen van de vergadering
Wikkende, wegende
en terugvallend op door tientallen jaren verzamelde inzichten en ‘gevoelen’
leidden de discussies tot een aantal specifieke inzichten (in het voorgaande
terug te vinden als advies/conclusie bij de diverse stellingen):
Aan
de vormgeving-indeling-inrichting van het Inspectieverslag:
Last but not
least zou het nuttig zijn
om een analyse van de onderwijsverslagen van afgelopen vier of vijf decennia te
maken. Een onderzoeksvraag kan bijvoorbeeld zijn in welke mate en hoe de
bevindingen (en aanbevelingen) van de Inspectie in decennium Een, verschilden
van die van de resp. decennia Twee t/m Vijf. Hierbij kan gebruik gemaakt worden
van het hoe-wat onderscheid. De uitkomsten zijn van nut om verwachtingen te
contoureren voor de ontwikkelingen in dit lopende decennium. Daardoor ontstaat
de keuze tussen het passief ondergaan van meer of minder wisselende bevindingen
(en aanbevelingen) zoals in de afgelopen decennia, of het actief sturen en
(in-)richten van de aanpak.
Ook de werkwijze
van de Inspectie in de verschillende decennia kan onder de loep genomen worden
waardoor het eigen leren van de Inspectie inzichtelijk wordt, incl.
spreekwoordelijke witte vlekken en roze krokodillen. De uitkomsten zijn te
benutten om de kwaliteitsinspectie ‘opnieuw uit te vinden’ – waarbij het
plantje spreekwoordelijk wellicht gewoon in de grond kan blijven staan om te
door te groeien en de Inspectie de co-actor is die de tuinier daarover kan
adviseren.
Het geheel
overziende constateert de vergadering (21/9/2013) na een korte reflectie op de
arbeidsmarkt dat " alles in hokjes gedeeld" wordt. Gevolg van die
oriëntatie is, zo meent zij, dat onderwijs en recruting zich daarop
oriënteren (i.t.t. bijv. het Engelse onderwijse en het Duitse Bildung)
met als gevolg dat er geen kansen zijn om iets te leren. Dat bevordert niet de
flexibiliteit en leidt tot de situatie van 'wegwerparbeidskrachten'; de
vergadering acht die ontwikkeling ongewenst.
Dat geldt ook
voor het onderwijs van nu dat nog steeds á la onderwijs van de vorige eeuw
'dingen' (specialisten/werknemers) wil produceren. Dat is iets anders dan
kennis en inzichten overdragen en de kunst nieuwe te ontdekken/ontwikkelen.
Individueel onderwijs is meer dan alleen maar een stukje traditie. Het is een
significant verschil in termen van actieve betrokkenheid bij het leerproces en
van motivatie. Tegenwoordig is de samenleving veel meer informatiegericht; was
de reclame"dichtheid" in 1980 nog bijvoorbeeld 700-1000 (per maand),
tegenwoordig ligt dat zeker een factor tien hoger. Zoiets als 'zelf leren' vereist ook dat e.e.a. goed en op de
juiste wijze aangeboden wordt.
T.a.v de
'special' ziet de vergadering graag toegevoegd dat de kopjes bij de
verschillende onderwijsvelden gelijk zijn aan de " ho-kopjes' dwz.
kwaliteit & kwaliteitsborging, financiën, naleving wet- en regelgeving,
ontwikkelingen, nabeschouwing.
In
gedachtenwisseling bij aanvang van de vergadering van 26 oktober wordt
opgemerkt n.a.v. overconsumptie en verspilling, dat dit toont hoe verwend en
doelloos de samenleving is en idem, veel mensen.
Vanuit foute
overwegingen wordt er gekozen voor opleidingen en baantjes; beter zou het zijn
op aan te sluiten op de 'natuur' oftewel de talenten/sterktes van mensen. De grote vraag hierbij is waarom het steeds
niet lukt terwijl iedereen wel een goed verhaal heeft. Scholen opereren op een
tijdschaal van 6-10 jaar, bedrijven hebben een kortere termijn. Het is een
misvatting om te denken dat er een eenmalige levenslange beroepsvorming
mogelijk is; dat is vijftig jaar niet meer zo. Vakmensen vinden en ontwikkelen
nml. steeds nieuwe specialismen. Vmbo-leraren leven in zekere zin in de vorige
eeuw en leiden daardoor vakmensen van weleer op.
[Memorerend
de vergadering van 7/7/2012;
Het is nodig om de inhoud van het onderwijs periodiek te herijken aan de ontwikkelingen in de maatschappij. De gedachte hierbij is dat de docent het gewend is om onbetwistbare kennis over te dragen. In werkelijkheid is de snelheid van de ontwikkelingen zodanig dat kennis haast niet meer 'onbetwistbaar' en 'vast' is]
Studie na studie
laat zien dat succes niet afhankelijk is van IQ maar van persoonlijkheid. Het
studiedoel moet zijn: iemand tot een zelfredzame, lerende specialist
ontwikkelen - te beginnen bij het aanwakkeren van een vonkje in de student/onderwijsdeelnemer.
Superspecialistische studierichtingen helpen niet; daardoor raakt het overzicht
verloren. In het VK bij Shell was een natuurkundige een specialist die meteen
productief was. Voor de NL-natuurkundige goldt dat niet maar die was juist
interessant omdat die 5 jaar later ook iets anders kon doen - op hoog niveau.
Het is juist de toegevoegde waarde van de niet-specialist om allerlei
zekerheden 'im Frage' te stellen. De Franse natuurkundige was meer op '
kenniselementen' georiënteerd, niet op toepassing en gebruik. Hierop
concludeert de vergadering dat de essentie van alle opleidingen is, een goede
basiskennis te leggen zodat er een eigen en zelfstandige (kennis)competentie
ontstaat tot het verwerven en toepassen van nieuwe (kennis en vaardigheids)ontwikkelingen.
In
alfabetische volgorde van de voornaam.
Achtergrond
informatie over de inleiders is gemakkelijk via internet te achterhalen; met
Google of met een van de netwerkproviders (linkendin, plaxo, facebook enz.) In
een aantal gevallen is er ook een persoonlijke pagina bij de organisatie waar
betrokken aan verbonden is. Om deze redenen houden wordt het onderstaande zeer
beknopt gehouden en betrokken op D66 activiteiten. De genoemde personen hebben
als gemeenschappelijk achtergrond, het lidmaatschap van de Landelijke
Adviesraad van D66 die in eind 2002 ophield te bestaan.
Bernard Verlaan
- lid diverse D66
platforms (NAP, EUKEP, D66 Kenniseconomie)
- secretaris NAP
Cees Slottje
- lid diverse D66
platforms en vergelijkbare fora (NAP)
- (oud) lid
Provinciale Staten Drenthe
- lid bestuur
afd. Hoogeveen
Gerben van der
Woude
- lid diverse D66
platforms (NAP, Senioren)
Marijke Maat † (Juni 2012)
- lid diverse D66
platforms (NAP, Senioren)
- lid
gemeenteraad Tilburg
Pieter Ullersma
- lid diverse D66
platforms (NAP, Senioren)
Wijbrandt van de
Schuur † (Sept. 2012)
- lid van diverse
platform (o.a. NAP)
- div.
bestuurlijke functies gehad, (asp.) bestuurslid Afd. Nijmegen
PM
Ronald van Gent was gastinleider op 28/4/2012
Aantekeningen
[1] De vergadering heeft een aantal malen ter zijde over hoogbegaafdheid gesproken. Het eigentijdse inzicht gaat meer in op het gegeven dat er veel soorten begaafdheid zijn en dat het eigenlijk meer een zaak van een combinatie van interesse, motivatie en oefening (veel gehoord: 40.000 uur, als beeldspraak te interpreteren).